ECLI:NL:RBDHA:2025:6762

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 april 2025
Publicatiedatum
23 april 2025
Zaaknummer
NL25.15942
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 april 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigden, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij hem op 4 april 2025 de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. De minister had de maatregel op 8 april 2025 opgeheven, maar de rechtbank moest beoordelen of de bewaring onrechtmatig was geweest en of eiser recht had op schadevergoeding.

De rechtbank oordeelde dat de bewaring op de juiste grondslag was opgelegd, ondanks het feit dat de minister de maatregel had opgeheven. De rechtbank stelde vast dat er een risico op onttrekking aan het toezicht bestond, wat de maatregel rechtvaardigde. Eiser had betoogd dat de grondslag voor zijn bewaring onjuist was, omdat het voornemen tot afwijzing van zijn asielaanvraag al bekend was gemaakt. De rechtbank verwierp dit betoog en concludeerde dat de minister de bewaring terecht had opgelegd en dat de gronden voor de maatregel niet waren betwist.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door rechter S.A. van Hoof, in aanwezigheid van griffier F.E. Brokke, en werd openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.15942

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 april 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. F.H. Bruggink),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. S.J. de Vries).

Procesverloop

Bij besluit van 4 april 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De minister heeft op 8 april 2025 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 15 april 2025 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde hebben zich afgemeld voor de zitting. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Is eiser op de juiste grondslag in bewaring gesteld?
2. Eiser betoogt dat hij niet op de juiste grondslag in bewaring is gesteld. Eiser voert in dit kader aan dat hij op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in bewaring is gesteld, terwijl op dat moment het voornemen tot afwijzen van zijn asielaanvraag reeds was bekendgemaakt. In die situatie bestaat niet langer noodzaak om hem in bewaring te houden voor het verzamelen van de voor de asielaanvraag benodigde gegevens. Dat eiser in de gelegenheid was gesteld een zienswijze in te dienen maakt dat niet anders. Ook daarvoor is een inbewaringstelling niet nodig. Eiser voert aan dat de maatregel om deze reden onrechtmatig was. Daar komt bij dat de omstandigheden ten tijde van het opleggen van de maatregel hetzelfde waren als de omstandigheden ten tijde van het opheffen van de maatregel. Niet duidelijk is waarom de belangen die tot opheffing van de maatregel hebben geleid niet reeds aanwezig waren bij het opleggen daarvan.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser op de juiste grondslag in bewaring gesteld. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat de inbewaringstelling van een vreemdeling op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, ook kan voortduren nadat er een gehoor heeft plaatsgevonden. [1] Op de zitting heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat het feit dat er een nader gehoor heeft plaatsgevonden niet maakt dat alle gegevens voor de behandeling van de aanvraag zijn verkregen. De minister wijst er terecht op dat na het asielgehoor een zienswijze volgt. In deze zienswijze kunnen nieuwe elementen naar voren komen die aanleiding geven om eiser aanvullend te horen. Indien in die situatie deugdelijk wordt gemotiveerd dat sprake is van een risico op onttrekking aan het toezicht – door middel van de in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) opgenomen lichte en zware gronden – is ook gegeven is dat een maatregel van bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van de asielaanvraag. Anders bestaat een gerede kans dat die gegevens niet kunnen worden verkregen. De rechtbank zal hieronder motiveren dat dit onttrekkingsrisico zich inderdaad voordeed. Daarmee staat vast dat de minister de b-grond van artikel 59b van de Vw 2000 aan de maatregel ten grondslag heeft mogen leggen. Ten aanzien van de opheffing van de maatregel heeft de minister zich op de zitting terecht op het standpunt gesteld dat de maatregel niet verlengd kon worden op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, omdat er inmiddels een asielbeschikking was. Om die reden is de maatregel op 8 april 2025 opgeheven. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
3. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de bewaring noodzakelijk was met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het VVb 2000, als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op
vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3g. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser de zware en lichte gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd niet heeft betwist. De rechtbank ziet ook ambtshalve geen aanleiding voor het oordeel dat de in het besluit opgenomen zware en lichte gronden de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Daarmee staat vast dat sprake is van een risico op onttrekking aan het toezicht.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
4. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de overige rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [2]

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. van Hoof, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E. Brokke, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 6 februari 2019, ECLI:NL:2019:375.
2.ABRvS 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.