ECLI:NL:RBDHA:2025:6725

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 april 2025
Publicatiedatum
22 april 2025
Zaaknummer
AWB 23/14348
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf op basis van redelijke twijfel over terugkeer naar Marokko

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 april 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Marokkaanse man, en de minister van Buitenlandse Zaken over de afwijzing van zijn aanvraag voor een visum voor kort verblijf in Nederland. De eiser had op 6 juni 2023 een visum aangevraagd om met zijn gezin een bruiloft bij te wonen en familie te bezoeken. De aanvraag werd op 28 juni 2023 afgewezen, en het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 9 november 2023 ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij werd bijgestaan door zijn gemachtigden.

De rechtbank heeft de zaak op 20 maart 2025 behandeld. Eiser stelde dat hij voldoende sociale en economische binding met Marokko had om een tijdige terugkeer te waarborgen. Hij voerde aan dat hij zorg verleent voor zijn alleenstaande zus en haar kinderen, en dat zijn minderjarige kinderen leerplichtig zijn. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat er redelijke twijfel bestond over het voornemen van eiser om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. De rechtbank concludeerde dat eiser onvoldoende bewijs had geleverd van zijn economische binding met Marokko en dat de sociale binding niet sterk genoeg was om een tijdige terugkeer te waarborgen.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de minister de visumaanvraag op basis van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Visumcode terecht had afgewezen. De rechtbank wees erop dat eiser geen nieuwe stukken had ingediend ter onderbouwing van zijn bezwaar en dat verweerder terecht had afgezien van het horen van eiser in bezwaar, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. De uitspraak werd gedaan door mr. B. Oonincx, in aanwezigheid van griffier mr. J.B.C. Hoeksel.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 23/14348

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 april 2025 in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [nummer], eiser

mede namens zijn echtgenote en minderjarige kinderen
(gemachtigde: mr. S. Benali),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. Y.M. van der Lei).

Procesverloop

Bij besluit van 28 juni 2023 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een visum voor kort verblijf afgewezen.
Bij besluit van 9 november 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar (kennelijk) ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 10 februari 2025 een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 20 maart 2023 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Als waarnemer voor mr. S. Benali is verschenen mr. T. Sleeman.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1981 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Op 6 juni 2023 heeft hij een visum voor kort verblijf aangevraagd. Hij wilde met zijn gezin in Nederland een bruiloft bijwonen en familie bezoeken. Bij het primaire besluit heeft verweerder de visumaanvraag afgewezen.
Bestreden besluit
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing van de visumaanvraag van eiser gehandhaafd op de weigeringsgrond dat er redelijke twijfel bestaat over zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaten voor het verstrijken van de geldigheid van het visum te verlaten. Deze weigeringsgrond is neergelegd in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Visumcode.
Beroepsgronden
3. Eiser vindt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat er redelijke twijfel bestaat over zijn tijdige terugkeer naar Marokko. Eiser stelt dat hij voldoende sociale binding met Marokko heeft dat een tijdige terugkeer is gewaarborgd. Hij verleent (financiële) zorg voor zijn alleenstaande zus en haar kinderen, die hij niet kan voortzetten als hij niet naar Marokko terugkeert. Daarnaast zijn twee van zijn minderjarige kinderen leerplichtig, waardoor zij wel terug moeten keren naar Marokko. Inmiddels wenst eiser alleen (zonder zijn echtgenote en kinderen) naar Nederland te reizen voor familiebezoek. Als zijn gezin achterblijft in Marokko, is er sowieso sprake van een sterke sociale binding.
Daarnaast stelt eiser dat hij ook zijn economische binding met Marokko voldoende heeft onderbouwd. Hij heeft bewijsstukken overgelegd waaruit zijn bedrijfsactiviteiten blijken. Meer administratieve stukken dan door hem ingediend, zijn niet beschikbaar, gelet op de omstandigheid dat in Marokko weinig bedrijfsactiviteiten worden vastgelegd in officiële registers.
Tot slot heeft eiser aangevoerd dat verweerder ten onrechte het bezwaar als kennelijk ongegrond heeft afgedaan; eiser had op zijn bezwaar gehoord willen worden.
Beoordeling door de rechtbank
Juridisch kader en maatstaf
4.1.
Op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 810/2009 (Visumcode) wordt een visum geweigerd indien er redelijke twijfel bestaat over de echtheid van de door de aanvrager overgelegde bewijsstukken of over de geloofwaardigheid van de inhoud ervan, de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aanvrager of zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
Op grond van artikel 14 van de Visumcode is het aan de aanvrager om met documenten en informatie aannemelijk te maken dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor visumverlening.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat uit het arrest Koushkaki van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:862, volgt dat de autoriteiten bij het onderzoek van een visumaanvraag over een ruime beoordelingsruimte beschikken met betrekking tot de toepassingsvoorwaarden van (onder andere) artikel 32, eerste lid, van de Visumcode en de beoordeling van de relevante feiten, om te bepalen of een van de weigeringsgronden aan de aanvrager kan worden tegengeworpen. Dit betekent dat de rechtbank het standpunt van verweerder dat een weigeringsgrond zich voordoet slechts terughoudend kan toetsen.
Redelijke twijfel over terugkeer
5.1.
Bij de beoordeling of er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de vreemdeling om tijdig terug te keren naar het land van herkomst mag verweerder zich in belangrijke mate laten leiden door de intensiteit van de sociale en economische binding van die vreemdeling met zijn land van herkomst. Al naar gelang de sociale en/of economische binding geringer of juist sterker is, zal ook de twijfel over het voornemen van de vreemdeling om tijdig terug te keren toe- of afnemen.
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eiser om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. Onvoldoende is gebleken dat eiser voldoende economische binding heeft met Marokko om een tijdige terugkeer te waarborgen. Niet betwist wordt dat eiser in Marokko een eigen bedrijf heeft; de overgelegde bewijsstukken tonen aan dat eiser zijn bedrijf heeft ingeschreven bij de Marokkaanse Kamer van Koophandel en dat hij een zakelijke bankrekening heeft waarop contante stortingen zijn gedaan. Uit deze bewijsstukken blijkt evenwel niet dat het geld op deze rekening afkomstig is uit arbeid en dat er daadwerkelijk activiteiten plaatsvinden in het bedrijf. Ondanks dat in Marokko veel contante betalingen plaatsvinden en dat het dus, zoals eiser stelt, lastig is om aan te tonen wat de herkomst van het gestorte geld is, had eiser aan de hand van bijvoorbeeld een boekhouding kunnen aantonen dat de herkomst van het geld is te herleiden tot bedrijfsactiviteiten. Nu eiser dat heeft nagelaten, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser de reële bedrijfsactiviteiten en de daaruit gestelde inkomsten onvoldoende heeft aangetoond. Daarmee is onvoldoende gebleken dat eiser over een regelmatig en substantieel inkomen in Marokko beschikt om zelfstandig in zijn onderhoud en dat van zijn gezin te kunnen voorzien.
5.3.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet een zodanig sterke sociale binding met Marokko heeft, dat tijdige terugkeer gewaarborgd is. Verweerder heeft hierbij kunnen betrekken dat eiser met zijn hele gezin naar Nederland wil reizen en dat er dus geen sociale band met Marokko bestaat als het gezin niet daar achterblijft. Dat eiser de (financiële) zorg voor zijn alleenstaande zus en haar kinderen heeft, blijkt namelijk onvoldoende uit de door haar opgestelde verklaring. Uit haar verklaring blijkt niet dat zij (financiële) steun nodig heeft, noch dat eiser de steun daadwerkelijk verleend heeft. Hiertoe is het onvoldoende om te stellen dat alleenstaande vrouwen het moeilijk hebben in Marokko zonder in te gaan op de specifieke (financiële) omstandigheden van de zus. Bovendien is niet gebleken dat eiser de gestelde financiële zorg alleen vanuit Marokko kan verlenen, ook niet als eiser voor zijn inkomsten afhankelijk is van zijn aanwezigheid in Marokko, zoals hij stelt. Tot slot heeft verweerder kunnen betrekken dat niet is vast komen te staan dat de leerplichtige kinderen van eiser vrij zouden kunnen krijgen van school voor een periode van 60 dagen. De leerplicht is op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat eiser en zijn gezin tijdig zullen terugkeren naar Marokko.
5.3.
Gelet op de ‘ex tunc’-toetsing door de rechtbank kan de veranderde situatie, namelijk dat eiser inmiddels van plan is om zonder zijn gezin voor een korte periode naar Nederland te komen voor familiebezoek, niet bij de beoordeling worden betrokken. Het staat eiser vrij om hiervoor een nieuwe visumaanvraag in te dienen.
5.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op het voorgaande in samenhang bezien, in redelijkheid de visumaanvraag van eiser op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Visumcode mogen afwijzen.
Hoorplicht
6. Ten aanzien van de stelling dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen van eiser, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder mag slechts met toepassing van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het horen in bezwaar afzien. In dit geval heeft verweerder eiser niet gehoord op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, waaruit volgt dat van het horen kan worden afgezien als het bezwaar kennelijk ongegrond is. Een bezwaar is kennelijk ongegrond als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het in bezwaar aangevoerde niet tot een ander standpunt kan leiden dan in het primaire besluit is vervat. Dit wordt beoordeeld aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang met de motivering van het eerste besluit. Naar het oordeel van de rechtbank deed een dergelijke situatie zich hier voor. Eiser heeft namelijk geen nieuwe stukken ingediend ter onderbouwing van zijn economische banden met Marokko, terwijl dit wel van hem verwacht kon worden. De verklaring van de zus van eiser ter onderbouwing van eisers sociale binding met Marokko is weliswaar nieuw, maar verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank op voorhand kunnen vinden dat de inhoud van deze verklaring, zonder onderbouwing met bewijsstukken, onvoldoende was om tot een ander oordeel te komen. Eiser heeft evenmin stukken overgelegd waaruit blijkt dat de kinderen leerplichtig zijn en dat de school toestemming verleende voor het geplande bezoek aan Nederland. De enkele toelichting die eiser hierover tijdens een eventuele hoorzitting had kunnen geven, had - zonder bewijsstukken - niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Dat verweerder pas in het bestreden besluit een nadere onderbouwing voor de afwijzing van de visumaanvraag heeft gegeven, nadat verweerder in de bezwaarfase een vragenlijst heeft toegestuurd, maakt ook niet dat hij eiser had moeten horen. De vragenlijst is bedoeld om het bezwaar nader toe te lichten, en impliceert naar het oordeel van de rechtbank niet dat het bezwaar niet kennelijk ongegrond kan zijn, zoals eiser aanvoert. Hierbij vindt de rechtbank van belang dat de vragenlijst al wordt verstuurd nadat het pro forma bezwaar is ingesteld, nog voordat de gronden van bezwaar en eventuele bewijsstukken zijn ingediend. Een beroep in dit kader op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 26 september 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:10036), kan eiser evenmin baten. In voorgenoemde uitspraak had de vreemdeling, anders dan eiser, zijn bezwaarschrift met relevante bewijsstukken onderbouwd. Bij deze stand van zaken heeft verweerder mogen afzien van het horen van eiser. Verweerder heeft dan ook terecht het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Slotsom
7. Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de weigeringsgrond neergelegd in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Visumcode zich voordoet. Gelet hierop en nu de weigeringsgronden in artikel 32, eerste lid, van de Visumcode dwingend zijn geformuleerd, was verweerder gehouden de visumaanvraag van eiser af te wijzen. De door eiser aangevoerde beroepsgronden slagen niet.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Oonincx, rechter, in aanwezigheid van mr. J.B.C. Hoeksel, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.