ECLI:NL:RBDHA:2022:10036
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Schending van de hoorplicht in bezwaar bij visumaanvraag voor kort verblijf
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een visum voor kort verblijf had aangevraagd, en de Minister van Buitenlandse Zaken. De rechtbank oordeelde dat de Minister in strijd met de hoorplicht had gehandeld door het bezwaar van de eiser tegen de weigering van het visum kennelijk ongegrond te verklaren zonder de eiser te horen. De eiser, van Marokkaanse nationaliteit, had het visum aangevraagd voor familiebezoek, maar zijn aanvraag was eerder afgewezen omdat de Minister twijfels had over de omstandigheden van het verblijf en de terugkeer naar Marokko. De rechtbank stelde vast dat de Minister onvoldoende had onderbouwd waarom het horen in bezwaar niet nodig was, vooral omdat er vragen waren gesteld aan de eiser na het indienen van het bezwaar. De rechtbank verwees naar eerdere jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd benadrukt dat het horen in bezwaar een essentieel onderdeel is van de procedure. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de Minister op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van de eiser, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de Minister veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die op € 1.518,- werden vastgesteld, en moest het griffierecht van € 184,- worden vergoed.