In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 16 december 2024 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en de rechtbank heeft de zaak op 20 januari 2025 behandeld. Tijdens de zitting is het onderzoek geschorst om de minister de gelegenheid te geven te reageren op medische stukken die door eiser zijn overgelegd. Het onderzoek is hervat op 14 april 2025.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. De rechtbank legt uit dat de Europese Unie gezamenlijke regelgeving heeft over het in behandeling nemen van asielaanvragen, vastgelegd in de Dublinverordening. De minister mag een asielaanvraag niet in behandeling nemen als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is. In dit geval heeft Nederland een verzoek om terugname gedaan aan Duitsland, dat is bevestigd, waardoor de aanvraag geacht wordt aanvaard te zijn.
Eiser heeft aangevoerd dat de minister niet mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, omdat er in zijn specifieke situatie sprake is van tekortkomingen in de opvangvoorzieningen in Duitsland. De rechtbank oordeelt echter dat de minister zich terecht op het standpunt stelt dat hij mag uitgaan van dit beginsel. Eiser heeft niet aangetoond dat er systematische tekortkomingen zijn in het Duitse asielsysteem die zijn terugkeer onveilig zouden maken. De rechtbank concludeert dat de minister terecht heeft besloten om de aanvraag niet in behandeling te nemen en dat eiser geen recht heeft op vergoeding van proceskosten.