ECLI:NL:RBDHA:2025:6590

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 april 2025
Publicatiedatum
18 april 2025
Zaaknummer
NL25.13031
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Vereenvoudigde behandeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig nemen van besluit inzake asielaanvraag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, uitspraak gedaan op 18 april 2025 in het beroep van eiser tegen de Minister van Asiel en Migratie. Eiser had eerder, in een procedure van 2 maart 2023, zijn asielaanvraag gegrond verklaard gekregen, waarbij de minister was opgedragen een nieuw besluit te nemen op de aanvraag. Eiser heeft de minister op 9 augustus 2023 en later op 10 april 2024 en 8 oktober 2024 in gebreke gesteld, omdat de minister niet tijdig een nieuw besluit had genomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn voor de minister om te beslissen is verstreken en dat het beroep ontvankelijk en kennelijk gegrond is. De rechtbank heeft de minister opgedragen om binnen vier weken na de uitspraak een besluit te nemen op de aanvraag. Indien de minister deze termijn overschrijdt, moet zij een dwangsom van € 100,- per dag betalen, met een maximum van € 7.500,-. Daarnaast is de minister veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 453,50.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.13031

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , V-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. A. Szirmai),
en

de Minister van Asiel en Migratie, de minister.

Inleiding

1. In een eerdere procedure (NL21.12944) heeft deze rechtbank en zittingsplaats bij uitspraak van 2 maart 2023 het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag (opnieuw) gegrond verklaard, het bestreden besluit van 13 juli 2021 vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit op de asielaanvraag van 23 juni 2018 te nemen.
1.1.
Eiser heeft de minister op 9 augustus 2023 in gebreke gesteld en dat herhaald op 10 april 2024 en 8 oktober 2024. Laatstgenoemde ingebrekestellingen zijn rechtsgeldig. Deze uitspraak gaat over het beroep van 19 maart 2025 dat eiser heeft ingediend omdat de minister niet op tijd een nieuw besluit zou hebben genomen.
1.2.
De rechtbank doet uitspraak zonder zitting. [1]

Beoordeling door de rechtbank

Is het beroep ontvankelijk en kennelijk gegrond?
2. De minister moet in dit geval uiterlijk binnen zes maanden na het ontvangen van de aanvraag beslissen. [2] De rechtbank stelt vast dat deze termijn is verstreken. [3] Eiser heeft de minister, na het verstrijken van deze termijn, gevraagd om alsnog binnen twee weken te beslissen. Dat heeft de minister niet gedaan en eiser heeft vervolgens beroep ingesteld. [4]
3. Het beroep is ontvankelijk en kennelijk gegrond.

Welke beslistermijn legt de rechtbank de minister op?

4. De minister moet alsnog een besluit nemen op de aanvraag. [5] De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft geoordeeld dat bij het bepalen van een nieuwe beslistermijn rekening moet worden gehouden met het ‘8+8 wekenmodel’. [6]
5. De rechtbank oordeelt dat in de gevallen waarin, zoals hier, de bovengrens van 21 maanden [7] is overschreden een kortere beslistermijn passend is. Dit betekent dat de minister in principe binnen een termijn van acht weken een besluit moet nemen. In dit geval heeft echter op 1 november 2024 met eiser een aanvullend gehoor plaatsgevonden. Dit betekent dat de minister binnen een termijn van vier weken een besluit moet nemen, die begint op de dag na het bekendmaken van deze uitspraak.
Welke dwangsom legt de rechtbank op?
6. De rechtbank legt alleen een rechterlijke dwangsom op. [8]
7. De rechtbank bepaalt in deze zaak dat, als de minister niet binnen de door de rechtbank opgelegde termijn een besluit op de aanvraag neemt, de minister een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. [9]

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is kennelijk gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt en de minister vier weken de tijd krijgt om alsnog een besluit te nemen. Doet de minister dat niet, dan is zij aan eiser een dwangsom verschuldigd.
9. De minister moet de door eiser gemaakte proceskosten vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 453,50. [10]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt de minister op om binnen vier weken na de dag van het bekendmaken van deze uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag bekend te maken;
  • bepaalt dat de minister aan eiser een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee zij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,-;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, rechter, in aanwezigheid van J. Yedema, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over verzet
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Cfrm. artikel 42, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
3.Artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb.
4.Artikel 6:12, tweede lid aanhef en onder b, van de Awb.
5.Artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb.
7.Artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn.
9.Artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb.
10.Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door de gemachtigde verleende rechtsbijstand, waarbij 1 punt is gerekend voor het indienen van het beroepsschrift met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor van 0,5.