ECLI:NL:RBDHA:2025:6488

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 april 2025
Publicatiedatum
17 april 2025
Zaaknummer
09/282062-24
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag door de verdachte op zijn echtgenote met tbs met dwangverpleging als maatregel

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 18 april 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die zijn echtgenote, de moeder van hun drie jonge kinderen, in een psychose met messteken om het leven heeft gebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 2 september 2024 te Leimuiden opzettelijk zijn echtgenote heeft beroofd van het leven door haar meermalen met een mes in het lichaam te steken. De rechtbank heeft de verdachte niet strafbaar verklaard, omdat hij ten tijde van het delict leed aan een ziekelijke stoornis van de geestesvermogens, namelijk een bipolaire stoornis met psychotische kenmerken. De rechtbank heeft op basis van deskundigenrapporten geconcludeerd dat de verdachte niet in staat was zijn handelen te overzien en heeft daarom de tbs-maatregel met dwangverpleging opgelegd. Daarnaast heeft de rechtbank vergoeding voor affectieschade toegekend aan de kinderen en ouders van het slachtoffer. De rechtbank heeft de vorderingen van de benadeelde partijen beoordeeld en gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de nabestaanden.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/282062-24
Datum uitspraak: 18 april 2025
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de
officier van justitie tegen de verdachte:
[de verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1991 te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres] , [postcode] [woonplaats] ,
op dit moment gedetineerd in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC)
van de penitentiaire inrichting [inrichting] te [plaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 2 december 2024 en 10 februari 2025 (pro forma) en 7 april 2025 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. M.A. de Vries en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsvrouw
mr. V.C.D. Klaassen naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 2 september 2024 te Leimuiden, gemeente Kaag en Braassem,
[naam 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door die [naam 1] (meermalen) met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het lichaam te steken.

3.De bewijsbeslissing

3.1.
Opgave van bewijsmiddelen
De rechtbank zal voor het ten laste gelegde feit met een opgave van bewijsmiddelen, als genoemd in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering volstaan.
De verdachte heeft dit bewezen te verklaren feit namelijk bekend en daarna niet anders verklaard. Daarnaast heeft de raadsvrouw geen vrijspraak bepleit.
De officier van justitie heeft eveneens gerekwireerd tot bewezenverklaring.
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de (doorgenummerde) pagina’s van het proces-verbaal (zaaksdossier) met het nummer 2024282619 behorende bij het onderzoek 67SPA24 / DH7R024062, van de politie eenheid Den Haag, district Alphen aan den Rijn - Gouda, met bijlagen (p.1 t/m 476).
De rechtbank gebruikt de volgende bewijsmiddelen:
1. De bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 7 april 2025;
2. Een proces-verbaal van bevindingen, nummer PL1500-2024282619-11, opgemaakt op 4 september 2024 (p. 1-3);
3. Een proces-verbaal forensisch overlijdensonderzoek persoon [naam 1] , nummer PL1500-2024282619-25, opgemaakt op 10 oktober 2024 (p. 277-280);
4. Een deskundigenverslag, zijnde het rapport van arts en forensisch patholoog drs. P.M.I. van Driessche, van het Nederlands Forensisch Instituut, zaaknummer 2024.09.03.107, met bijlage, opgesteld op 20 september 2024 (p. 303-316).
3.2.
De bewezenverklaring
De rechtbank is met betrekking tot het ten laste gelegde feit van oordeel dat dit feit wettig en overtuigend is bewezen.
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
hij op 2 september 2024 te Leimuiden, gemeente Kaag en Braassem, [naam 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door die [naam 1] meermalen met een mes in het lichaam te steken.

4.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

5.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het bewezen verklaarde niet aan de verdachte kan worden toegerekend en dat de verdachte niet strafbaar is.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging.
5.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich ook op het standpunt gesteld dat het bewezen verklaarde niet aan de verdachte kan worden toegerekend en dat de verdachte niet strafbaar is. De verdachte moet volgens de verdediging worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft kennisgenomen van het Pro Justitia rapport van 30 december 2024 van psychiater D. van Dam (hierna: de psychiater). De psychiater heeft geconcludeerd dat de verdachte lijdt aan een bipolaire stoornis met manisch-depressieve kenmerken. Ten tijde van het tenlastegelegde was sprake van een psychotische episode die door de bipolaire stoornis is ontstaan. De belevingswereld van de verdachte en zijn realiteitsbesef waren volledig door wanen beïnvloed, waardoor hij niet meer in staat was zijn handelen te overzien.
De psychiater komt dan ook tot het advies om de verdachte het ten laste gelegde niet toe te rekenen.
De rechtbank heeft daarnaast kennisgenomen van het Pro Justitia rapport van 3 januari 2025 van GZ-psycholoog L. Stam (hierna: de psycholoog). De psycholoog heeft geconcludeerd dat bij de verdachte sprake is van een bipolaire-I-stoornis met psychotische kenmerken. Gesteld kan worden dat sprake is van een volledige doorwerking van deze stoornis op het tenlastegelegde. De verdachte was niet in staat tot adequate realiteitstoetsing en zijn gedachten en gevoelens werden volledig door zijn waandenkbeelden en hallucinaties in beslag genomen. Hij was daardoor niet in staat zijn gedragingen op adequate wijze af te wegen en te controleren. De psycholoog adviseert op grond hiervan om de verdachte het tenlastegelegde in het geheel niet toe te rekenen.
De rechtbank is van oordeel dat de rapportages van de psychiater en de psycholoog op een zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat de bevindingen omtrent de toerekenbaarheid worden gedragen door een deugdelijke en inzichtelijke onderbouwing.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat het bewezen verklaarde feit vanwege een ziekelijke stoornis van de geestvermogens niet aan de verdachte kan worden toegerekend. De verdachte is daarom niet strafbaar. De rechtbank zal de verdachte dan ook ontslaan van alle rechtsvervolging.

6.De oplegging van een maatregel

6.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan de verdachte wordt opgelegd de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: tbs-maatregel) met de door de reclassering geadviseerde voorwaarden. Daarbij heeft de officier van justitie verzocht de voorwaarden dadelijk uitvoerbaar te verklaren. De officier van justitie heeft verder gevorderd dat aan de verdachte de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel (hierna: GVM) als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) wordt opgelegd.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft primair verzocht aan de verdachte geen tbs-maatregel op te leggen, aangezien dat niet noodzakelijk is. Subsidiair heeft de raadsvrouw bepleit dat aan de verdachte tbs met voorwaarden wordt opgelegd.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
Ernst van het feit
De verdachte heeft zijn echtgenote in hun woning op gewelddadige wijze om het leven gebracht door met een mes meerdere keren in haar borstkas en buik te steken. Aan hun drie jonge kinderen, aan de ouders en broer van het slachtoffer en aan andere familie en vrienden, is een onherstelbaar verlies, groot verdriet en veel leed toegebracht.
Dat zal een aantal van hen voor het leven tekenen, zoals ook blijkt uit de verklaringen die de nabestaanden op de zitting hebben afgelegd. De kinderen van de verdachte zullen verder moeten leven zonder hun moeder, in de wetenschap dat het hun eigen vader is geweest die haar van het leven heeft beroofd. Daarnaast heeft dit misdrijf een grote schok teweeggebracht in de straat en buurt waar de verdachte met zijn gezin woonde, temeer voor de directe buren die geconfronteerd zijn geweest met de laatste minuten van het leven van hun buurvrouw.
Doodslag is een levensdelict en daarmee een van de meest ernstige misdrijven die het strafrecht kent. Hiervoor worden doorgaans heel hoge straffen opgelegd. Omdat de verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar is, kan er volgens de wet geen straf opgelegd worden. De gedachte hierachter is dat als iemand iets in het geheel niet is toe te rekenen vanwege een psychische stoornis, het opleggen van een straf niet te rechtvaardigen is.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of aan de verdachte de tbs-maatregel met voorwaarden en de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking moeten worden opgelegd, zoals de officier van justitie heeft gevorderd.
Advies van de psychiater
Uit het Pro Justitia rapport van de psychiater komt naar voren dat bij de verdachte vanaf juli 2024 sprake is geweest van een ernstige psychotische ontregeling met depressieve en manische kenmerken, waarvan ook nog sprake was ten tijde van het tenlastegelegde. Het risico op recidive schat de psychiater in op matig verhoogd als de verdachte geen enkele vorm van toezicht en behandeling zou krijgen opgelegd. Met name het scenario waarin de verdachte opnieuw ongecontroleerd psychotisch zou worden en/of ernstig ontregeld qua stemming, is een risicovolle periode voor nieuw delictgedrag. Daarbij heeft de verdachte slechts één episode doorgemaakt en is het nog zeer onzeker hoe risicovol deze volgende ontregeling zal zijn. Dit zou overigens niet per se alleen een risico voor een (nieuwe) partner uit een intieme relatie kunnen zijn, maar ook voor anderen en de verdachte zelf. Dit risico kan worden verlaagd naar ‘laag’ door intensieve en langdurige behandeling op te leggen, met medicatieplicht en controles daarop. Een ander scenario waar qua monitoring rekening mee moet worden gehouden is dat de verdachte vanuit zijn intrinsieke rigiditeit enige weerstand tegen autoriteit lijkt te kunnen opbouwen. Als dit zich zou richten op toezichthouders of behandelteams, is het voorstelbaar dat de verdachte in de contramine zou kunnen gaan en moeilijker te begeleiden wordt of zich actief of heimelijk verzet tegen therapie.
De psychiater heeft verder uiteengezet dat langdurige medicatie voor de verdachte noodzakelijk is en dat het voor de (medicatie) stabiliteit van de verdachte van belang is dat gestart wordt met een klinische opname in een forensisch psychiatrische afdeling.
Daarna zou aan ambulante behandeling kunnen worden gedacht. De verdachte heeft langdurige begeleiding en behandeling nodig van een team dat expertise heeft in zowel forensische scherpte als bipolaire stoornissen en om kan gaan met mogelijk wisselende motivatie voor behandeling. De intensiteit van de behandeling moet adaptief kunnen zijn. Ook zal er toezicht op zijn gedrag en frustratie- en stressniveau gehouden moeten worden. Dit kan volgens de psychiater het best door middel van een tbs-maatregel met voorwaarden. Tbs met dwangverpleging is ook overwogen, vanwege de ernst van het tenlastegelegde, maar de verdachte stelt mee te werken en heeft voorts veel beschermende factoren tegen recidive en een goede maatschappelijke uitgangspositie.
Tbs met dwangverpleging zou desalniettemin de hoogste mate van bescherming bieden,
met name voor het scenario waarin de verdachte ofwel een nauwelijks te stabiliseren vorm van bipolaire stoornis blijkt te hebben ofwel als hij toch minder behandelbereid en medicatietrouw zal blijken te zijn. In het kader van tbs met voorwaarden zal dat waarschijnlijk gedurende de looptijd geen probleem zijn, maar die kan relatief kort zijn en juist de periode nadien kan de verdachte vrij snel zijn medicatie gaan weigeren zonder consequenties. De psychiater merkt hierbij op dat de verdachte zowel tijdens zijn opname in de GGZ (11 juli 2024 tot 7 augustus 2024) als tijdens de maand na zijn ontslag heeft gesmokkeld met medicatie en dat de verdachte ook in de gesprekken met de psychiater aangeeft dat hij nadeel ervaart van de medicijnen. Daartoe zou een GVM nog een optie kunnen zijn, waardoor langer durend toezicht mogelijk is, ook als de verdachte zich gedurende de tbs-maatregel coöperatief opstelt, maar zich daarna zou willen onttrekken aan zorg.
Advies van de psycholoog
De psycholoog heeft in het Pro Justitia rapport uiteengezet dat bij de verdachte het risico op recidive vrijwel volledig door de bipolaire-I-stoornis met psychotische kenmerken wordt bepaald. Als de symptomen daarvan volledig in remissie zijn, wordt een laag recidiverisico verondersteld. De verdachte heeft geen uitgebreide geschiedenis van gewelddadig en/of antisociaal gedrag, geen gewelddadige opvattingen en zijn leven kenmerkte zich in algemene zin juist door stabiliteit. Ook zijn er redelijk veel beschermende factoren aanwezig en heeft hij bijvoorbeeld – ook nu nog – een steunend netwerk tot zijn beschikking.
Als zijn psychotische symptomen terugkeren, wordt een matig risico op recidive verwacht.
Zijn manische symptomen, wanen en hallucinaties zijn niet zozeer agressief van aard geweest, maar hij is wel in hoge mate onvoorspelbaar gebleken.
De verdachte heeft voorts weliswaar ziektebesef en -inzicht, maar hij is ook rigide en houdt stevig vast aan zijn ‘toekomstbeeld’. Hij wil weer aan het werk en wil zijn bedrijf kunnen leiden. Zijn stoornis en de bijwerkingen van de medicatie staan hem daarbij in de weg en kunnen daarmee de stress bij hem verhogen. Bij terugkeer van psychotische, manische en/of depressieve symptomen dient verder – naast naar buiten gerichte agressie – ook nadrukkelijk rekening te worden gehouden met zelfbeschadigend en/of suïcidaal gedrag. Gezien de ernst van het tenlastegelegde, de eerdere plotselinge ontregeling en de risico’s bij terugkeer van symptomen acht de psycholoog een kader van tbs met voorwaarden het meest passend. Een langer zorgkader wordt noodzakelijk geacht om het risico op recidive op de lange termijn laag te houden. Aanvullend wordt wel aan een het opleggen van een GVM gedacht. Zodoende kan de verdachte – indien nodig – ook na beëindiging van de tbs met voorwaarden nog langere tijd worden gemonitord.
Advies van de reclassering
De rechtbank heeft kennisgenomen van het reclasseringsadvies over de verdachte van 3 februari 2025. De reclassering schat het risico op recidive in als gemiddeld, het risico op letsel als gemiddeld en het risico op onttrekken aan voorwaarden eveneens als gemiddeld.
Deze risico’s ziet de reclassering met name in de gediagnosticeerde psychiatrische problematiek van de verdachte in combinatie met zijn kritische en zelfbepalende houding ten aanzien van professioneel advies over hoe om te gaan met zijn ziektebeeld. De verdachte is een man die zich in sociaal opzicht wat star en eigengereid op kan stellen en extra kwetsbaar is gebleken voor aanhoudende spanningen. Hij heeft wel probleembesef, maar heeft zijn problemen eerder gerelateerd aan burn-out achtige spanningsklachten dan dat hij dit toeschreef aan zijn psychiatrische stoornis.
Na zijn diagnose is hem de ernst van zijn ziektebeeld en het belang van medicatie uitgelegd, maar de verdachte was daar niet van overtuigd. Hij is zelfbepalend in zijn doelstellingen en wil zijn eigen koers varen. De door hem ervaren bijwerkingen van het gebruik van de aan hem voorgeschreven antipsychotische medicatie wogen voor hem zwaarder dan de beschermende werking die daarvan uitgaat met betrekking tot vermindering van de risico’s.
Dit heeft bij herhaling tot ontrouw in zijn medicatiegebruik geleid, waar de verdachte ook niet open over is geweest. Langdurig extern risicomanagement in de vorm van controle op het gebruik van medicatie acht de reclassering dan ook geïndiceerd. Naast deze risico’s is er ook sprake van behoorlijk wat beschermende factoren.
De reclassering acht een, in aanvang klinisch, behandeltraject geïndiceerd, waarbij het zorgkader zich over een langere tijd dient uit te strekken. De reclassering adviseert daarom positief over een tbs met voorwaarden.
Tbs met bevel tot verpleging van overheidswege
Met de psychiater en de psycholoog is de rechtbank van oordeel dat een langdurige behandeling van de verdachte noodzakelijk is. De rechtbank deelt echter niet hun aanbeveling dat tbs met voorwaarden de meest passende maatregel is. Blijkens hun rapporten denken de deskundigen in dat kader aan een klinische opname, gevolgd door het onder toezicht ondergaan van ambulante behandeling met medicatie. De rechtbank is evenwel van oordeel dat deze wijze van reageren te zeer is omgeven met risico’s, die overigens ook door de deskundigen zelf uitdrukkelijk worden benoemd. Zo spreekt de psychiater van een (mogelijk) relatief korte duur van de tbs met voorwaarden, waarna volgens de psychiater – en ook volgens de overige deskundigen – medicatie-ontrouw zou kunnen gaan optreden, die door middel van toezicht zou moeten worden ondervangen.
In combinatie met de eveneens door de psychiater en de overige deskundigen benoemde intrinsieke rigiditeit bij de verdachte, als gevolg waarvan, in de woorden van de psychiater, weerstand tegen autoriteit zou kunnen optreden, levert dit scenario van een mogelijk zelfs wat kortere klinische behandeling, gevolgd door medicatiegebruik onder toezicht, naar het oordeel van de rechtbank een onaanvaardbaar recidiverisico op.
Zoals door de psychiater benoemd, heeft de verdachte immers tijdens en na zijn opname in de GGZ gesmokkeld met medicatie en heeft hij in de gesprekken laten weten dat hij nadeel ervaart van de medicijnen. De rechtbank betwijfelt daarbij of het bij de verdachte aanwezige ziekte-inzicht toereikend is om het genoemde scenario te kunnen doen slagen.
De psycholoog merkt op dat de verdachte weliswaar ziektebesef en -inzicht heeft, maar dat hij ook rigide is en stevig vasthoudt aan zijn ‘toekomstbeeld’. Hij wil weer aan het werk en wil zijn bedrijf kunnen leiden.
Dit is ook het beeld dat de rechtbank op de zitting van de verdachte heeft verkregen.
Ook daar heeft hij benadrukt dat zijn streven er eerst en vooral op is gericht om het leven van vóór het ombrengen van zijn echtgenote weer op te pakken. Hij heeft ook benoemd dat nu zijn echtgenote is overleden, een grote bron van spanning weg is en zijn problemen mogelijk verdwenen zijn. De verdachte heeft verklaard zich aan eventuele voorwaarden te willen houden, maar die toezegging lijkt vooral te moeten worden gezien in het licht van zijn streven naar een snel hervatten van het ‘oude leven’ en niet zo zeer als uiting van een intrinsieke motivatie tot behandeling van zijn stoornis.
Gelet op de deskundigenadviezen, de beschreven recidiverisico’s, de persoonlijkheid van de verdachte en zijn beperkte inzicht in zijn ziekte en de noodzaak van medicamenteuze behandeling, concludeert de rechtbank dat de maatschappij met een tbs met voorwaarden onvoldoende tegen de verdachte zou worden beschermd. Dat in het leven van de verdachte beschermende factoren aanwezig zijn, zoals een sociaal netwerk, inkomsten en huisvesting, maakt niet dat de rechtbank tot een ander oordeel komt.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de tbs-maatregel met voorwaarden niet toereikend is en daarmee niet passend. Het recidiverisico kan naar het oordeel van de rechtbank slechts worden ingeperkt door een klinische behandeling in het kader van tbs met dwangverpleging.
De rechtbank stelt vast dat is voldaan aan het wettelijke vereiste voor het opleggen van de tbs-maatregel inhoudende dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het bewezen verklaarde feit een ziekelijke stoornis van de geestesvermogens bestond en het bewezen verklaarde feit – doodslag – een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Ook is voldaan aan het wettelijke vereiste dat de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel eist en dat dit ook geldt voor dwangverpleging. Daartoe is redengevend dat het bewezen verklaarde feit zeer ernstig is. Het is mede, gelet op het recidiverisico, essentieel dat de verdachte wordt behandeld. De rechtbank zal dan ook de tbs-maatregel met een bevel tot verpleging van overheidswege opleggen.
Op grond van artikel 38e Sr mag de totale duur van de tbs-maatregel een periode van vier jaren niet te boven gaan, tenzij de tbs-maatregel is opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen. Het bewezen verklaarde feit vormt een dergelijk misdrijf, zodat de tbs de periode van vier jaar te boven kan gaan.
Gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel
Omdat de rechtbank een tbs-maatregel met een bevel tot verpleging van overheidswege zal gelasten, zal de rechtbank aan de verdachte ook een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel opleggen. Aan de wettelijke vereisten voor de oplegging van een maatregel tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z, eerste lid, Sr is voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank is de oplegging van de maatregel in het belang van de bescherming van de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen.

7.De vorderingen tot schadevergoeding van de nabestaanden

7.1.1.
De vordering van [nabestaande 1] , [nabestaande 2] en [nabestaande 3][nabestaande 1] , [nabestaande 2] en [nabestaande 3] , de kinderen van het overleden slachtoffer en de verdachte, hebben zich via hun wettelijk vertegenwoordiger Stichting Jeugdbescherming West Zuid-Holland, gevoegd in het strafproces en vorderen een schadevergoeding van totaal € 347.119,58, bestaande uit een bedrag van € 212.119,58 wegens materiële schade; een bedrag van € 75.000,- wegens immateriële schade en een bedrag van € 60.000,- wegens affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.1.2.
De vordering van [naam 2][naam 2] , de moeder van het overleden slachtoffer, heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 17.500,- wegens affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.1.3.
De vordering van [naam 3]
, de vader van het overleden slachtoffer, heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van totaal € 17.863,69, bestaande uit een bedrag van € 364,69 aan materiële schade en een bedrag van € 17.500,- aan affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.1.4.
De vordering van [naam 4]
, de broer van het overleden slachtoffer, heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van totaal € 32.722,82, bestaande uit een bedrag van € 222,82 aan materiële schade, een bedrag van € 15.000,- aan (immateriële) schokschade en een bedrag van € 17.500,- aan affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen als volgt geconcludeerd:
  • toewijzing van de vordering van [nabestaande 1] , [nabestaande 2] en [nabestaande 3] tot een bedrag van € 317.119,58 en niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partijen in de vordering voor zover deze strekt tot vergoeding van de bedragen die voor toekomstige schade zijn gevorderd, te weten een bedrag van € 15.000,- als nader te onderbouwen materiële schade en een bedrag van € 15.000,- als nader te onderbouwen immateriële schade;
  • toewijzing van de vordering van [naam 2] ;
  • toewijzing van de vordering van [naam 3] ;
  • toewijzing van de vordering van [naam 4] ten aanzien van de posten materiële schade en schokschade en referte ten aanzien van de post affectieschade;
  • de vorderingen van de benadeelde partijen – voor zover toewijsbaar – te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.3.
Het standpunt van de verdediging
Namens de verdachte heeft de raadsvrouw met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen de rechtbank verzocht als volgt te beslissen:
  • de vordering van [nabestaande 1] , [nabestaande 2] en [nabestaande 3] toewijzen tot een bedrag van € 60.000,- aan affectieschade; de vordering afwijzen voor zover deze strekt tot vergoeding van € 60.000,- aan immateriële schade (aantasting in de persoon op andere wijze) en de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaren in de vordering voor zover deze strekt tot vergoeding van materiële schade, toekomstige materiële schade en toekomstige immateriële schade;
  • de vordering van [naam 2] toewijzen;
  • de vordering van [naam 3] toewijzen tot een bedrag van € 17.500,- (affectieschade) en de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering voor zover deze strekt tot vergoeding van materiële schade;
  • (primair) [naam 4] geheel niet-ontvankelijk verklaren in de vordering ten aanzien van de posten materiële schade, schokschade en affectieschade dan wel (subsidiair) de post materiële schade toewijzen tot maximaal € 111,41.
7.4.
Het oordeel van de rechtbank
7.4.1.
Het juridisch kader
De rechtbank stelt voorop dat buiten twijfel staat dat de nabestaanden diep zijn getroffen door het overlijden van hun moeder, dochter en zus. Er is sprake van groot verdriet en leed. De vorderingen moeten desondanks worden beoordeeld binnen de wettelijke kaders en jurisprudentie. De rechtbank zal daarom eerst het toepasselijke juridische kader schetsen, waarna de vorderingen worden beoordeeld.
Gesloten stelsel
Derden die als gevolg van het overlijden van iemand schade lijden, hebben slechts de aanspraken op schadevergoeding waarin artikel 6:108 Burgerlijk Wetboek (BW) voorziet. Dit betreft een gesloten stelsel. Het gaat dan om derving van levensonderhoud (lid 1), kosten van lijkbezorging (lid 2) en affectieschade (lid 3). Schade als bedoeld in artikel 6:106 BW (immateriële schade wegens aantasting in de persoon op andere wijze) komt voor derden niet voor vergoeding in aanmerking. De persoon van de benadeelde in artikel 6:106 aanhef en onder b, BW betreft namelijk degene die zelf is getroffen door de onrechtmatige daad, dat is in dit geval het overleden slachtoffer [naam 1] . De grenzen van dit stelsel zijn in de rechtspraak bevestigd en het stelsel wordt alleen doorbroken in het zeer bijzondere geval dat de aansprakelijke het oogmerk had om de derde te kwetsen door zijn of haar naaste te schaden. Naast vergoeding voor de hierna te bespreken affectieschade is in de rechtspraak wel aanvaard dat het wettelijk stelsel enige ruimte laat voor vergoeding van schade die iemand lijdt door confrontatie met een schokkende gebeurtenis, de zogenoemde schokschade. Ook die schade wordt hierna besproken.
Kosten van lijkbezorging
Op grond van het bepaalde in artikel 6:108, lid 2, BW, kan degene die de kosten van lijkbezorging van het slachtoffer heeft gedragen, deze kosten vorderen. De term lijkbezorging is een verzamelterm en omvat meer dan alleen de uitvaartkosten. De kosten moeten echter – gelet op de omstandigheden waaronder de overledene leefde – in redelijkheid zijn gemaakt.
Affectieschade
Sinds 1 januari 2019 is het voor nabestaanden van overleden slachtoffers mogelijk om vergoeding van immateriële schade in de vorm van affectieschade te vorderen. Vergoeding van affectieschade is in beginsel slechts toewijsbaar aan personen die behoren tot de kring van gerechtigden, die in artikel 6:108, lid 4 , onder a tot en met f, BW worden opgesomd. Broers en zussen van het overleden slachtoffer vallen niet onder deze opsomming. Op grond van de zogenoemde hardheidsclausule die in artikel 6:108, lid 4, onder g, BW is opgenomen, kan in uitzonderlijke gevallen affectieschade worden toegekend aan een persoon die niet tot de in wet genoemde kring van gerechtigden behoort. Het is aan de nabestaande om een nauwe persoonlijke relatie aannemelijk te maken, waarvoor een affectieve relatie moet worden aangetoond. In het Besluit vergoeding affectieschade is geregeld op welk bedrag personen die tot de kring van gerechtigden behoren, aanspraak kunnen maken.
Schokschade
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is toekenning van zogenoemde schokschade mogelijk. Vergoeding van schokschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door (i) het waarnemen van het tenlastegelegde, of (ii) door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het tenlastegelegde is gedood of verwond.
Voor vergoeding van deze schade is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zal zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar.
7.4.2.
De vordering van [nabestaande 1] , [nabestaande 2] en [nabestaande 3]
De gestelde materiële schade van deze benadeelde partijen, zijnde de drie minderjarige kinderen van het overleden slachtoffer, bestaat uit de volgende schadeposten:
  • Onderhoudsbijdrage à € 197.119,58;
  • Nader te onderbouwen à € 15.000,-.
De rechtbank zal de benadeelde partijen met betrekking tot deze schadeposten niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. Dit deel van de vordering heeft de verdachte betwist en is namens de benadeelde partijen onvoldoende onderbouwd. De benadeelde partijen de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing van dit deel van de vordering zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. Zij kunnen dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De gestelde immateriële schade (smartengeld) van de benadeelde partijen, bestaat uit de volgende schadeposten:
  • Aantasting in de persoon à € 60.000,-;
  • Nader te onderbouwen à € 15.000,-.
Zoals uit het hiervoor onder 7.4.1. genoemde gesloten stelsel kan worden afgeleid, komen nabestaanden niet in aanmerking voor vergoeding van immateriële schade wegens aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in art. 6:106, onder b, BW.
De rechtbank zal daarom de benadeelde partijen met betrekking tot deze posten eveneens niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.
De rechtbank acht de vordering met betrekking tot de post affectieschade, bestaande uit een bedrag van in totaal € 60.000,- voor toewijzing vatbaar. Dit deel van de vordering heeft de verdachte niet betwist. De minderjarige kinderen van het overleden slachtoffer moeten op grond van artikel 6:108, vierde lid, onder d, BW als naasten worden aangemerkt die aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade. Het gevorderde bedrag van € 20.000,- per persoon komt overeen met het schadebedrag dat de wetgever in het Besluit vergoeding affectieschade voor deze naasten heeft vastgesteld.
De rechtbank zal de vordering dan ook toewijzen tot een bedrag van € 60.000,-, bestaande uit affectieschade. De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 2 september 2024, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Omdat de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte tevens worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil.
Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
7.4.3.
De vordering van [naam 2]
De benadeelde partij heeft een bedrag van € 17.500,- aan affectieschade gevorderd.
De benadeelde partij is de moeder van het overleden slachtoffer en moet op grond van artikel 6:108, lid 4, onder c, BW als naaste worden aangemerkt die aanspraak kan maken op vergoeding van affectieschade. Het gevorderde bedrag komt overeen met het schadebedrag dat de wetgever in het Besluit vergoeding affectieschade voor deze naaste heeft vastgesteld.
Dit betekent dat de rechtbank de vordering van de benadeelde partij geheel zal toewijzen en daarbij ook de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 2 september 2024, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Omdat de vordering in zijn geheel wordt toegewezen, zal de verdachte tevens worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil.
Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
7.4.4.
De vordering van [naam 3]
De gestelde materiële schade van de benadeelde partij bestaat uit de posten:
  • Kosten overnachting hotel in verband met de begrafenis à € 103,38;
  • Kosten trouwkaarten vanwege geannuleerde bruiloft à € 261,31.
De rechtbank acht dit deel van de vordering toewijsbaar, De schadeposten zijn met stukken onderbouwd en houden rechtstreeks verband met de lijkbezorging. De rechtbank is daarbij van oordeel dat de kosten in redelijkheid zijn gemaakt.
De benadeelde partij heeft daarnaast een bedrag van € 17.500,- aan affectieschade gevorderd. De benadeelde partij is de vader van het overleden slachtoffer en moet op grond van artikel 6:108, lid 4 onder c, BW als naaste worden aangemerkt die aanspraak kan maken op vergoeding van affectieschade. Het gevorderde bedrag komt overeen met het schadebedrag dat de wetgever in het Besluit vergoeding affectieschade voor deze naaste heeft vastgesteld.
De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij geheel toewijzen tot het gevorderde bedrag van € 17.864,69 en daarbij ook de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 2 september 2024, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Omdat de vordering in zijn geheel wordt toegewezen, zal de verdachte tevens worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil.
Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
7.4.5.
De vordering van [naam 4]
De benadeelde partij vordert een bedrag van € 15.000,- aan schokschade. De rechtbank is van oordeel dat dit deel van de vordering niet kan worden toegewezen. De benadeelde partij is de broer van het overleden slachtoffer. Hij heeft in het ziekenhuis de verwondingen van zijn zus waargenomen, haar daar zien vechten voor haar leven, van artsen vernomen over de aard en de ernst van de verwondingen en vervolgens afscheid moeten nemen van zijn zus op het moment dat zij naar de operatiekamer werd gebracht. Hoewel de rechtbank niets wil afdoen aan de ernst van de gebeurtenissen, is vanwege het ontbreken van medische informatie niet aannemelijk geworden dat voornoemde confrontaties een zodanig hevige emotionele schok bij de benadeelde partij teweeg hebben gebracht dat deze tot geestelijk letsel hebben geleid. De gestelde psychische klachten kunnen daardoor ook het gevolg zijn van het leed dat door het verlies van een dierbare is veroorzaakt. Schokschade is echter niet bedoeld om klachten die uit leed voortvloeien te compenseren. De rechtbank zal daarom de benadeelde partij ten aanzien van de gevorderde schokschade niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.
De gestelde materiële schade van de benadeelde partij, zijnde een bedrag van in totaal € 222,82, bestaat uit de volgende posten aan medische kosten:
  • Rustgevende medicatie (oxazepam) à € 20,69;
  • Kosten consult De Vluchtheuvel 16 december 2024 à € 61,88;
  • Kosten consult De Vluchtheuvel 20 januari 2024 à € 63,75;
  • Kosten consult De Vluchtheuvel 17 en 24 februari 2025 à € 76,50.
Uit de (nadere) schriftelijke toelichting blijkt dat de benadeelde partij deze kosten als gevolg van het door schokschade opgelopen geestelijke letsel vordert. Omdat de rechtbank van oordeel is dat de benadeelde partij geen aanspraak maakt op vergoeding van schokschade zal de rechtbank de benadeelde partij ten aanzien van de gevorderde medische kosten eveneens niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.
De benadeelde partij heeft een bedrag van € 17.500,- als vergoeding van affectieschade gevorderd. Omdat de benadeelde partij als broer van het overleden slachtoffer niet behoort tot de kring van gerechtigden die volgens de wet aanspraak kan maken op vergoeding van affectieschade, heeft de benadeelde partij een beroep gedaan op de hiervoor onder 7.4.1. genoemde hardheidsclausule. Zonder af te doen aan de sterke band die de nabestaande met zijn zus had en hoe invoelbaar zijn leed ook is, zijn de omstandigheden die hij daarvoor heeft aangevoerd, naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om in aanmerking te komen voor vergoeding van affectieschade via de hardheidsclausule.
De rechtbank zal de benadeelde partij dan ook ten aanzien van alle gestelde schades niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. Het staat de benadeelde partij uiteraard vrij om de vordering tot schadevergoeding bij de civiele rechter aanhangig te maken.
Dit brengt mee dat de benadeelde partij moet worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met zijn verdediging tegen die vordering heeft moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil.

8.De schadevergoedingsmaatregel

De verdachte zal voor het bewezen verklaarde feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partijen, van wie de vordering (gedeeltelijk) is toegewezen, aansprakelijk voor schade die door dit feit aan hen is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van in totaal € 95.364,69, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 2 september 2024 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [nabestaande 1] , [nabestaande 2] , [nabestaande 3] , [naam 2] en [naam 3] .
Als de verdachte niet betaalt, kan als dwangmiddel gijzeling worden toegepast.
De duur van de gijzeling is maximaal één jaar (365 dagen) in totaal voor alle (gedeeltelijk) toegewezen vorderingen. De rechtbank zal bij de oplegging van deze maatregel per vordering de duur van de gijzeling bepalen die op grond van artikel 6:4:20 Wetboek van Strafvordering kan worden toegepast.

9.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36f, 37a, 37b, 38z, 60a en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

10.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 3.2 is bewezen verklaard;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
-
doodslag;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart de verdachte niet strafbaar;
ontslaat de verdachte van alle rechtsvervolging;
gelast de terbeschikkingstelling van de verdachte en beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd;
legt op aan de verdachte de maatregel tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking;
verklaart de benadeelde partij [naam 4] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de benadeelde partij [naam 4] in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen die vordering gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
wijst (gedeeltelijk) toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [nabestaande 1] , [nabestaande 2] , [nabestaande 3] , [naam 2] en [naam 3] en veroordeelt de verdachte om te betalen:
- een bedrag van
€ 60.000,-aan affectieschade, aan [nabestaande 1] , [nabestaande 2] en [nabestaande 3] , vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 2 september 2024 tot de dag waarop deze vordering is betaald;
- een bedrag van
€ 17.500,-aan affectieschade, aan [naam 2] , vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 2 september 2024 tot de dag waarop deze vordering is betaald;
- een bedrag van
€ 17.864,69, bestaande uit € 364,69 aan materiële schade en € 17.500,- aan affectieschade, aan [naam 3] , vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 2 september 2024 tot de dag waarop deze vordering is betaald;
bepaalt dat de benadeelde partijen [nabestaande 1] , [nabestaande 2] , [nabestaande 3] , [naam 2] en [naam 3] voor het overige niet-ontvankelijk zijn in de vorderingen tot schadevergoeding;
bepaalt voorts dat de benadeelde partijen [nabestaande 1] , [nabestaande 2] en [nabestaande 3] het deel van de vordering dat betrekking heeft op vergoeding van materiële schade wegens derving levensonderhoud, slechts bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partijen
[nabestaande 1] , [nabestaande 2] , [nabestaande 3] , [naam 2] en [naam 3] , begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
legt op aan de verdachte de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van
€ 60.000,-aan affectieschade, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf
2 september 2024 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald ten behoeve van [nabestaande 1] , [nabestaande 2] en [nabestaande 3] ;
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van
230 dagen, waarbij de toepassing van gijzeling de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet opheft;
legt op aan de verdachte de verplichting om aan de Staat te betalen
€ 17.500,-aan affectieschade, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 2 september 2024 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald ten behoeve van [naam 2] ;
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van
67 dagen, waarbij de toepassing van gijzeling de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet opheft;
legt op aan de verdachte de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van
€ 17.864,69, bestaande uit € 364,69 aan materiële schade en uit € 17.500,- aan affectieschade, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 2 september 2024 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald ten behoeve van [naam 3] ;
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van
68 dagen, waarbij de toepassing van gijzeling de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet opheft;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partijen de betalingsverplichtingen aan de Staat in zoverre doet vervallen, en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichtingen aan de benadeelde partijen in zoverre doet vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr.drs. H.M. Braam, voorzitter,
mr. B.J. van de Griend, rechter,
mr. C.A.W. Zijlstra, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M. Gest, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 april 2025.