In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 maart 2025 uitspraak gedaan in een geschil over een omgevingsvergunning die is verleend voor het omzetten van een bedrijfswoning naar een burgerwoning. Eiser, die bezwaar had gemaakt tegen het primaire besluit van 17 april 2023, stelde dat verweerder niet tijdig had beslist op zijn bezwaar. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk, omdat verweerder inmiddels op het bezwaar had beslist. Eiser had zijn beroep tegen het bestreden besluit niet ingetrokken, wat leidde tot de beoordeling van de rechtmatigheid van dit besluit. De rechtbank oordeelde dat de vergunninghouder geen bedrijf meer voerde en dat de omzetting naar een burgerwoning in strijd was met het bestemmingsplan. Desondanks oordeelde de rechtbank dat verweerder de omgevingsvergunning op goede gronden had verleend, omdat de belangen van eiser voldoende waren meegewogen. De rechtbank veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 453,50, maar eiser kreeg het griffierecht niet terug. De uitspraak benadrukt de afweging van belangen bij het verlenen van omgevingsvergunningen en de toepassing van overgangsrecht.