ECLI:NL:RBDHA:2025:6047

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 april 2025
Publicatiedatum
11 april 2025
Zaaknummer
NL24.51139 V
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen uitspraak inzake asielaanvraag van Azerbeidzjaanse nationaliteit

Op 11 april 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een verzetprocedure tegen een eerdere uitspraak van 7 februari 2025. De opposant, die stelt de Azerbeidzjaanse nationaliteit te hebben, had verzet aangetekend tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie, die zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling had genomen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat Kroatië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag en dat het beroep van de opposant ongegrond was. In het verzet voerde de opposant aan dat hij niet op een zitting was gehoord en dat zijn persoonlijke omstandigheden onvoldoende waren meegewogen. De rechtbank heeft het verzet op 1 april 2025 behandeld, waarbij de opposant en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de minister. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het verzet ongegrond is en dat de eerdere uitspraak in stand blijft. De rechtbank oordeelde dat de argumenten van de opposant niet voldoende waren om te twijfelen aan de eerdere beslissing, en dat de minister deugdelijk had gemotiveerd waarom de asielaanvraag niet aan Nederland was voorgelegd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de uitspraak openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.51139 V

uitspraak van de enkelvoudige kamer op het verzet van

[naam], opposant [1] ,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. S.A.S. Jansen),
tegen de uitspraak van deze rechtbank van 7 februari 2025 in het beroep van opposant tegen

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. R.M. Koning).

Inleiding

1. Opposant stelt de Azerbeidzjaanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum]. De minister heeft zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met het bestreden besluit van 20 december 2024 niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling van deze aanvraag.
1.1.
Opposant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep is door deze rechtbank en deze zittingsplaats bij uitspraak van 7 februari 2025 – met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) – ongegrond verklaard.
1.2.
Opposant heeft op 10 februari 2025 tegen deze uitspraak verzet ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft het verzet op 1 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: opposant, de gemachtigde van opposant, een tolk en de gemachtigde van de minister. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak uitsluitend of in de uitspraak van 7 februari 2025 terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel [2] is dat het beroep ongegrond is. Zij doet dit aan de hand van de gronden van het verzet. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat het verzet ongegrond is. Hierna legt zij uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De uitspraak van 7 februari 2025
4. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Awb biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk ongegrond geacht, omdat ten aanzien van Kroatië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Zij heeft geoordeeld dat de stellingen van opposant dat er in Kroatië sprake is van tekortkomingen in de opvangvoorziening, van
pushbacksen van de mogelijkheid dat Dublinclaimanten slachtoffer kunnen worden van deze
pushbacks, onvoldoende zijn om af te wijken van het uitgangspunt dat Kroatië zijn verdragsverplichtingen nakomt. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat Kroatië zich met het claimakkoord heeft verplicht om opposant terug te nemen om de procedure tot bepaling van de verantwoordelijke lidstaat af te ronden. Zij heeft tot slot geoordeeld dat de minister deugdelijk heeft gemotiveerd dat de overdracht niet van onevenredige hardheid getuigt en dat de omstandigheden die opposant aanvoert geen aanleiding vormen om zijn asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening onverplicht in behandeling te nemen. Dit omdat de minister deze omstandigheden in redelijkheid als niet van betekenis heeft kunnen achten bij de beoordeling of zich bijzondere individuele omstandigheden voordoen.
Het verzet
5. In wat opposant heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om tot het oordeel te komen dat niet buiten redelijke twijfel staat dat het beroep ongegrond is.
6. Opposant stelt allereerst dat hij niet door de rechtbank op een zitting is gehoord. Daarbij voert hij aan dat de rechtbank niet aan hem of aan de minister heeft gevraagd of partijen bezwaar hebben tegen het niet horen op het beroep. Opposant had zijn bijzondere individuele omstandigheden in persoon ter zitting willen toelichten, omdat overdracht naar Kroatië getuigt van onevenredige hardheid. Hij voert aan dat zijn persoonlijke bijdrage van belang is voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 17 van de Dublinverordening en of Nederland in het kader van de belangenafweging zijn asielaanvraag aan zich had moeten trekken.
6.1.
Inhoudelijk voert opposant aan dat de belangenafweging als bedoeld in artikel 17 van de Dublinverordening moet worden gemaakt met betrekking tot de vraag of van hem mag worden verwacht dat hij, gezien hetgeen hij heeft meegemaakt in Kroatië, terugkeert naar het land waar hij de door hem gestelde behandeling heeft moeten ondergaan. Het enkel integraal opnemen van het relaas en de zienswijze duidt volgens opposant er niet op dat een belangenafweging heeft plaatsgevonden naar aanleiding van de bijzondere individuele omstandigheden die door opposant zijn aangevoerd. De minister heeft volgens hem niet aan de samenwerkingsplicht voldaan. Opposant stelt bij overdracht een reëel risico te lopen op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest en van artikel 3 van het EVRM.
7. Deze verzetsgronden slagen niet. De rechtbank overweegt dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft geoordeeld dat de beoordeling in de verzetprocedure zich beperkt tot de vraag of terecht uitspraak is gedaan zonder opposant op zitting te horen, omdat het oordeel buiten redelijke twijfel was. [3] Indien in verzet argumenten naar voren worden gebracht die in geval van een normale behandeling ook nog hadden kunnen worden aangevoerd, dient ook te worden beoordeeld of hierdoor twijfel ontstaat omtrent de uitkomst. Zo ja, dan dient de verzetrechter het verzet gegrond te verklaren opdat nader onderzoek kan plaatsvinden.
7.1.
De rechtbank volgt opposant niet in de stelling dat partijen uitgenodigd hadden moeten worden om op zitting te worden gehoord. Hoewel zij begrijpt dat opposant zijn verhaal op zitting wil doen, doet dit niet af aan haar oordeel dat buiten redelijke twijfel staat dat het beroep van opposant ongegrond is. In de uitspraak van 7 februari 2025 zijn namelijk zijn beroepsgronden besproken. Er staan in de uitspraak overwegend standaardoverwegingen ten aanzien van Kroatië, waarbij de kern van de uitspraak is dat opposant zijn stellingen niet of onvoldoende heeft onderbouwd en dat de minister voldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom zij de asielaanvraag van opposant niet aan zich heeft getrokken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening.
7.2.
Dat opposant stelt dat het integraal opnemen van zijn relaas en zijn zienswijze niet duidt op een belangenafweging en dat de minister niet aan de samenwerkingsplicht heeft voldaan, is een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Hetzelfde geldt voor de argumenten dat opposant bij overdracht een reëel risico loopt op onmenselijke of vernederende behandeling. Opposant heeft in het verzetschrift geen onderbouwing van zijn standpunten ingebracht zodat er geen aanleiding is te twijfelen aan de uitkomst van de procedure.

Conclusie en gevolgen

8. De gronden van het verzet slaagt niet. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding anders te oordelen dan in de uitspraak van 7 februari 2025. Het verzet is ongegrond. Dat betekent dat die uitspraak in stand blijft.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, rechter, in aanwezigheid van mr. K.E. Mulder, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Met opposant wordt bedoeld de indiener van het verzetschrift.
2.Dit volgt uit artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, 2 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2177.