ECLI:NL:RBDHA:2025:6019

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 april 2025
Publicatiedatum
11 april 2025
Zaaknummer
09-006992-23
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugdstrafrecht: Vrijspraak afpersing en drugsbezit, bewezenverklaring drugshandel met jeugddetentie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 april 2025 uitspraak gedaan in een jeugdstrafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van drugshandel, afpersing en drugsbezit. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten van afpersing en drugsbezit, maar heeft hem wel veroordeeld voor drugshandel. De verdachte, geboren in 2005, was ten tijde van de eerste twee feiten minderjarig en meerderjarig ten tijde van het derde feit. De rechtbank oordeelde dat de verdachte in de periode van 1 maart 2022 tot en met 5 april 2023 opzettelijk heroïne, cocaïne, XTC en amfetamine heeft verkocht en afgeleverd. De rechtbank heeft de verdachte een jeugddetentie opgelegd van 76 dagen, waarvan 30 dagen voorwaardelijk, met aftrek van het voorarrest en een proeftijd van één jaar. Bij de strafoplegging is rekening gehouden met de ernst van de feiten, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder een meldplicht en deelname aan begeleiding.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Meervoudige kamer jeugdstrafzaken
Parketnummer: 09-006992-23
Datum uitspraak: 10 april 2025
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Den Haag in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte](hierna: de verdachte),
geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] , [postcode] [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De strafzaak tegen de verdachte is behandeld op de terechtzitting van 27 maart 2025.
De officier van justitie in deze zaak is mr. D.F.R. de Vrught en de raadsvrouw van de verdachte is mr. A.C.H. Walkate te Den Haag. De verdachte is op de terechtzitting verschenen.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1
hij in of de periode van 1 maart 2022 tot en met 5 april 2023 te 's-Gravenhage,
althans in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en/of een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of een hoeveelheid XTC pillen en/of amfetamine, zijnde heroïne en/of cocaïne en/of MDMA en/of MMA en/of MMDA en/of amfetamine,(telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2
hij meermalen, althans een maal, in of omstreeks de periode van 1 juni 2022 tot en
met 30 september 2022 te 's-Gravenhage, althans in Nederland, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld
[naam 1] heeft gedwongen tot de afgifte van een geldbedrag van ca. 4000,- althans
1240,- euro althans enig geldbedrag dat geheel of ten dele aan die [naam 1] en/of
een derde toebehoorde(n), door aan voornoemde [naam 1] en/of [naam 2] en/of [naam 3] (dreigend) de woorden toe te voegen "ik ga jullie plat leggen en/of "ik ga jullie droppen in een steeg" en/of "ik ga je kanker hard laten boeten" en/of "ik maak er een eind aan maken het is mijn kankermoney" en/of "het wordt betalen of ik laat je lekker 10 meter onder grond" en/of "kankerhoer, als ik jou vind vriend, sla ik jou kanker total loss", althans woorden van gelijke aard en/of strekking;
3
hij op of omstreeks 5 september 2024 te 's-Gravenhage, althans in Nederland, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer(bruto) 6.1 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

3.De bewijsbeslissing

3.1
Inleiding
De verdachte wordt – kort gezegd – verdacht van drie feiten, te weten 1) drugshandel, 2) afpersing en 3) drugsbezit. Ten tijde van het eerste en tweede feit was de verdachte minderjarig en ten tijde van het derde feit was de verdachte meerderjarig.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde feit, met dien verstande dat de verdachte partieel dient te worden vrijgesproken van het telen, bereiden en bewerken van verdovende middelen. Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit heeft de officier van justitie gerekwireerd tot bewezenverklaring van afpersing voor een bedrag van € 1.240,-. Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde feit heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft namens de verdachte vrijspraak bepleit van de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten. Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat dit kan worden bewezen, met dien verstande dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het telen, bereiden en bewerken van verdovende middelen.
3.4
Vrijspraak feit 2
De rechtbank is met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde feit van oordeel dat dit feit niet wettig en overtuigend is bewezen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank stelt vast dat [naam 1] (hierna te noemen: [naam 1] ) een schuld had bij de verdachte vanwege het niet betalen van drugs die hij van de verdachte had gekocht. De verdachte heeft vervolgens, omdat betaling van de schuld uitbleef, dreigementen geuit richting [naam 1] en zijn ex-vriendin [naam 2] (hierna te noemen: de ex-vriendin van [naam 1] ). Dit blijkt uit de verklaringen van zowel [naam 1] als zijn ex-vriendin, maar ook uit het proces-verbaal van bevindingen van 14 oktober 2022 (p. 435-436), waarin de inhoud van Whatsappgesprekken tussen de verdachte en [naam 1] wordt beschreven. Bovendien heeft de verdachte op de zitting erkend dreigementen te hebben geuit, omdat hij boos was en zijn geld wilde. Verder stelt de rechtbank vast dat mevrouw [naam 3] (hierna te noemen: de moeder van [naam 3] ), op enig moment een bedrag heeft betaald aan de verdachte, omdat zij, zoals zij zelf heeft verklaard, het probleem van haar zoon wilde oplossen.
Ten laste is gelegd dat de verdachte [naam 1] heeft gedwongen tot afgifte van een geldbedrag, door hem, zijn vriendin en zijn moeder te bedreigen.
De rechtbank begrijpt dat het dreigen van de verdachte gevoelens van angst heeft opgeroepen bij de ex-vriendin van [naam 1] , maar nu deze dreigementen niet hebben geleid tot een betaling van een geldbedrag door [naam 1] aan de verdachte, kan dit niet leiden tot een bewezenverklaring van hetgeen ten laste is gelegd.
Uit het dossier en hetgeen ter terechtzitting is besproken, blijkt dat de verdachte een afspraak heeft gemaakt met de ouders van [naam 1] om te praten over de situatie en de schuld van [naam 1] . Vervolgens heeft de moeder van [naam 3] op 7 juli 2022 een bedrag, te weten € 1.240,-, aan de verdachte betaald om het probleem van haar zoon op te lossen. De moeder van [naam 3] heeft in haar getuigenverklaring aangegeven niet bedreigd te zijn geweest door de verdachte en zich ook niet gedwongen te hebben gevoeld tot betaling van enig bedrag. De rechtbank stelt daarmee vast dat zij vrijwillig is overgegaan tot betaling van enig bedrag om haar zoon te helpen. Deze betaling door de moeder van [naam 3] kan dan ook niet leiden tot een bewezenverklaring.
Tot slot dient de rechtbank te oordelen of [naam 1] is gedwongen tot de afgifte van geld door dreigementen aan hem gericht. Zoals hiervoor overwogen, stelt de rechtbank vast dat de verdachte dreigementen heeft geuit richting [naam 1] , hetgeen ter zitting ook door de verdachte is erkend. De verdachte heeft ter zitting naar voren gebracht dat [naam 1] op enig moment een bedrag aan hem heeft betaald, voordat zijn moeder een bedrag aan de verdachte betaalde. Allereerst kan de rechtbank op basis van dit dossier niet vaststellen om welk bedrag het gaat. [naam 1] verklaart bij de politie niet dat hij een bedrag aan de verdachte heeft betaald en daarnaast is door de verdachte wisselend verklaard over de hoogte van het bedrag. Verder kan de rechtbank niet vaststellen op welk moment dit bedrag zou zijn betaald en daarmee kan zij dus ook niet vaststellen of de dreigementen, en zo ja, welke dreigementen hebben geleid tot de betaling van dit bedrag. Voorgaande leidt ertoe dat er in het dossier onvoldoende aanknopingspunten zijn om tot een veroordeling van de verdachte voor afpersing van [naam 1] te komen.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de verdachte wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs van het onder 2 ten laste gelegde feit vrijspreken.
3.5.
Vrijspraak feit 3
De rechtbank vindt het onder 3 ten laste gelegde feit ook niet bewezen. De verdachte zal daarvan worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Ten laste is gelegd dat de verdachte het onderhavige feit heeft begaan op 5 september 2024. Nu uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte dit feit heeft begaan op 2 augustus 2024, is naar het oordeel van de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte is tenlastegelegd..
3.6
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank zal voor feit 1 met een opgave van bewijsmiddelen, als genoemd in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering volstaan. De verdachte heeft dit bewezen verklaarde feit namelijk bekend en daarna niet anders verklaard. Daarnaast heeft de raadsvrouw geen algehele vrijspraak bepleit. De rechtbank gebruikt de volgende bewijsmiddelen.
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1500-2023103593 (pv) van de politie eenheid Den Haag, met bijlagen (doorgenummerd pagina 1 t/m 684) of van het aanvullende procesdossier met het nummer PLl500-2022361689-15 (apv), van de politie eenheid Den Haag, met bijlagen (doorgenummerd van pagina 1 t/m 16).
1. De bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 27 maart 2025;
2. Het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 5 april 2023 (pv p. 179-235):
3. Het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 14 januari 2023 (pv p. 137-138):
4. Het geschrift, te weten een deskundigenverslag, op 25 april 2023 opgemaakt en ondertekend door ing. C.M.M. Diever-Heezen, deskundige op het gebied van forensische drugsanalyse (apv p. 7);
5. Het geschrift, te weten een deskundigenverslag, op 25 april 2023 opgemaakt en ondertekend door ing. C.M.M. Diever-Heezen, deskundige op het gebied van forensische drugsanalyse (apv p. 8);
6. Het proces-verbaal van verhoor van de getuige J. Schut, opgemaakt op 12 april 2023 (pv p. 559-565):
Conclusie
De rechtbank is met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde feit van oordeel dat dit feit deels wettig en overtuigend is bewezen, zoals onder 3.7 weergegeven.
3.7
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
hij in de periode van 1 maart 2022 tot en met 5 april 2023 te 's-Gravenhage, meermalen, telkens opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en een hoeveelheid XTC pillen en amfetamine, zijnde heroïne en cocaïne en MDMA en amfetamine, telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Het meer of anders tenlastegelegde is niet bewezen. De verdachte zal daarvan worden
vrijgesproken.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De op te leggen straf

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een jeugddetentie van 46 dagen met aftrek van het voorarrest. Daarnaast heeft de officier van justitie een taakstraf in de vorm van een werkstraf gevorderd van 120 uren, subsidiair 60 dagen jeugddetentie, waarvan 80 uren voorwaardelijk met een proeftijd van één jaar met daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad), met uitzondering van de voorwaarde dat de verdachte mee moet werken aan behandeling bij de Waag.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft, gelet op de verzochte vrijspraak voor feit 2 en 3, het feit dat de redelijke termijn met acht maanden is overschreden en het feit dat de verdachte al bijna twee jaar in een schorsing loopt, verzocht een jeugddetentie op te leggen gelijk aan het voorarrest. Indien de rechtbank van oordeel is dat daarnaast een taakstraf passend is, vindt de raadsvrouw dat een korte voorwaardelijke taakstraf moet worden opgelegd met een proeftijd van één jaar met de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de Raad, met uitzondering van behandeling bij de Waag.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank houdt bij de strafoplegging rekening met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan uit het rapport en tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van de feitenDe verdachte heeft zich gedurende dertien maanden schuldig gemaakt aan handel in harddrugs. Het is algemeen bekend dat drugs erg schadelijk zijn voor de volksgezondheid. De handel in drugs vormt bovendien een schakel in de keten van criminele ondermijnende activiteiten die de samenleving ernstig ontwricht. De verdachte heeft met zijn handelen alleen oog gehad voor zijn eigen financiële gewin ten koste van de volksgezondheid en daarmee een bijdrage geleverd aan de instandhouding van die keten van criminele activiteiten.
Strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 18 februari 2025. In het nadeel van de verdachte weegt de rechtbank mee dat hij eerder is veroordeeld voor feiten inzake de Opiumwet.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van het rapport van de Raad van 6 januari 2025 en de mondelinge toelichting die daarop door de deskundige ter zitting is gegeven. Daaruit volgt – kort samengevat – dat de verdachte in de afgelopen periode grote stappen heeft gezet, maar dat er nog wel zorgen zijn over zijn dagbesteding, alcohol- en drugsgebruik en zijn geestelijke gezondheid. Bij bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten adviseert de Raad oplegging van een deels voorwaardelijke werkstraf met bijzondere voorwaarden, waaronder een meldplicht, een verplichting tot het hebben van passende vorm van dagbesteding en een verplichting tot het meewerken aan begeleiding van een coach. Het verplicht meewerken aan behandeling bij de Waag is niet langer noodzakelijk, omdat ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte de behandeling bij de Waag, in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis, positief heeft afgesloten en verdere behandeling op dit moment niet nodig wordt geacht. Daarbij vindt de Raad een proeftijd van één jaar voldoende, mede gelet op het al lang durende schorsingstoezicht, zodat de begeleiding daarna kan worden overgedragen naar het vrijwillig kader.
De jeugdreclasseerder, werkzaam bij de William Schrikker Stichting, heeft ter zitting naar voren gebracht dat de verdachte in de afgelopen periode een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt. Hij heeft zowel behandeling bij Brijder als bij de Waag gevolgd. De behandeling bij de Waag is vorige week positief afgesloten, omdat het maximaal haalbare is bereikt. Tijdens de behandeling is aan veel verschillende doelen gewerkt, zoals de impulsiviteit en de agressie van de verdachte en zijn contacten zowel buiten als met de ouders. De verdachte heeft veelvuldig met zijn coach geoefend. De Waag heeft voor nu geadviseerd om verdere begeleiding op te pakken via de coach. Dit betekent dat er geen noodzaak meer bestaat om behandeling bij de Waag als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijk strafdeel op te nemen. Verder heeft de jeugdreclasseerder aangegeven dat de verdachte ook in de toekomst verdere ondersteuning en begeleiding nodig zal hebben, maar dat dit niet in een strafrechtelijk kader hoeft te gebeuren. Een proeftijd van één jaar is voldoende.
Redelijke termijn
De redelijke termijn waarbinnen een jeugdstrafzaak moet zijn afgedaan, is zestien maanden. Deze termijn vangt aan op het moment dat een verdachte in redelijkheid de verwachting kan hebben dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De inverzekeringstelling van een verdachte kan als een zodanige handeling worden aangemerkt. De verdachte is in de onderhavige zaak op 5 april 2023 in verzekering gesteld, dus op deze datum is de redelijke termijn aangevangen. Gelet op de datum van onderhavig vonnis is de redelijke termijn met acht maanden overschreden. Er is niet gebleken van bijzondere omstandigheden, die deze overschrijding rechtvaardigen. De rechtbank heeft deze overschrijding in strafmatigende zin meegewogen, zoals hieronder wordt uitgelegd.
Strafmodaliteit en strafmaatDe rechtbank heeft, naast het hiervoor genoemde, ook gekeken naar straffen die in soortgelijke zaken zijn opgelegd. In de LOVS-oriëntatiepunten voor de straftoemeting voor minderjarigen is langdurige handel in harddrugs niet opgenomen.
De rechtbank overweegt dat, gelet op de ernst van het feit, en met name de duur van de periode waarin en de intensiteit waarmee de verdachte in harddrugs heeft gedeald, niet kan worden volstaan met een lichtere sanctie dan jeugddetentie. Verder weegt de rechtbank mee dat de verdachte 46 dagen in voorarrest heeft gezeten, dat hij zich bijna twee jaar heeft gehouden aan de strenge voorwaarden waaronder zijn voorlopige hechtenis is geschorst, en dat de redelijke termijn is overschreden. Daarnaast heeft de verdachte de afgelopen periode hard aan zichzelf gewerkt en een zeer positieve ontwikkeling doorgemaakt. Dit weegt de rechtbank in het voordeel van de verdachte mee.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat een jeugddetentie van 76 dagen, waarvan 30 dagen voorwaardelijk, met aftrek van het reeds ondergane voorarrest, met een proeftijd van één jaar, passend en geboden is. Daarbij gelden als bijzondere voorwaarden dat de verdachte zich moet houden aan een meldplicht, hij een passende vorm van dagbesteding heeft en meewerkt aan begeleiding van een coach vanuit E25 of een soortgelijke instelling.

7.De inbeslaggenomen voorwerpen

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de op de beslaglijst onder 1 tot en met 6 genoemde voorwerpen moeten worden onttrokken aan het verkeer.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich met betrekking tot het beslag gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Nu het belang van de strafvordering zich daartegen niet verzet, zal de rechtbank de teruggave aan de verdachte gelasten van de op de beslaglijst onder 1, 2, 5 en 6 genoemde voorwerpen.
De rechtbank zal de op de beslaglijst onder 3 en 4 genoemde voorwerpen onttrekken aan het verkeer. Deze voorwerpen zijn voor onttrekking aan het verkeer vatbaar, aangezien met behulp van deze voorwerpen het onder 1 bewezenverklaarde feit is begaan of voorbereid.
Verder stelt de rechtbank vast dat twee inbeslaggenomen goederen, namelijk geldbedragen van € 230,- en € 4,-, niet op de beslaglijst staan vermeld, maar dat daarvan wel een kennisgeving van inbeslagname in het dossier zit (p. 523-524). Uit het arrest van de Hoge Raad van 8 mei 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW1486) kan worden afgeleid dat de rechter een beslissing over ex artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen dient te nemen als ter terechtzitting blijkt dat op die voorwerpen nog beslag rust, ook als de beslaglijst geen melding van die voorwerpen maakt. Nu uit het dossier blijkt dat de geldbedragen met goednummer PL1500-2022361689-2871861 en PL1500-2022361689-2871862 in beslag genomen zijn en de verdachte op de zitting heeft aangeven zijn geld niet te hebben teruggekregen, gaat de rechtbank ervan uit dat op die geldbedragen nog steeds beslag rust. De rechtbank zal daarom een beslissing nemen.
De rechtbank zal de geldbedragen met goednummer PL1500-2022361689-2871861 en PL1500-2022361689-2871862 verbeurd verklaren. Deze voorwerpen zijn voor verbeurdverklaring vatbaar, aangezien deze goederen aan de verdachte toebehoren en geheel of grotendeels door middel van het onder 1 bewezenverklaarde feit zijn verkregen.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 33, 33 a, 36a, 36c, 63, 77a, 77g, 77i, 77x, 77y, 77z, 77aa van het Wetboek van Strafrecht;
- 2 en 10 van de Opiumwet.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

9.De beslissing

De rechtbank:
vrijspraak
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
bewezenverklaring
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven in paragraaf 3.7 bewezen is verklaard en kwalificeert dit als:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen wat aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij;
straf
veroordeelt de verdachte tot:
een
jeugddetentievoor de duur van
76 (ZESENZEVENTIG) DAGEN;
beveelt dat de tijd (46 dagen), door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de eventuele tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van deze jeugddetentie geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt, dat die gehele straf, groot
30 (DERTIG) DAGENniet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op
één jaarvastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
en onder de bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
1. zich gedurende de proeftijd meldt bij William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering op door de jeugdreclassering te bepalen tijdstippen, zo vaak en zo lang de jeugdreclassering dat noodzakelijk acht;
2. gedurende de proeftijd een passende vorm van dagbesteding, zoals een betaalde baan of een opleiding, heeft;
3. meewerkt met de inzet van een coach vanuit E25 of een soortgelijke instelling, zolang de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht;
geeft opdracht aan William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering een gecertificeerde instelling die jeugdreclassering uitvoert om toezicht te houden op de naleving van voormelde voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen
aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld
in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- zijn medewerking zal verlenen aan het door de jeugdreclassering te houden
toezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek
van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de
jeugdreclassering, zo vaak en zo lang als de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht,
daaronder begrepen;
de inbeslaggenomen goederen
gelast de teruggave aan de verdachte van de op de beslaglijst onder 1, 2, 5 en 6 genoemde voorwerpen, te weten:
1. STK Papier
(Omschrijving: PL1500-2022361689-2993346);
1. STK Sleutel
(Omschrijving: PL1500-2022361689-2993341);
1. STK Tas
(Omschrijving: PL1500-2023103593-2934414, wit);
1. STK Onderdeel van
(Omschrijving: PL1500-2023103593-2934391);
verklaart onttrokken aan het verkeer de op de beslaglijst onder 3 en 4 genoemde voorwerpen, te weten:
1. STK Pil
(Omschrijving: PL1500-2023103593-2934496, rood);
7 STK Pil
(Omschrijving: PL1500-2023103593-2934493, zwart);
verklaart verbeurd de geldbedragen, die niet op de beslaglijst staan, te weten:
230 EUR
(Omschrijving: PL1500-2022361689-2871861);
4 EUR
(Omschrijving: PL1500-2022361689-2871862);
het bevel tot voorlopige hechtenis
heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de veroordeelde.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. S van der Harg, kinderrechter, voorzitter,
mr. J.E. Bierling, kinderrechter,
en mr. C.M. Koole, kinderrechter,
in tegenwoordigheid van mrs. E.M.C. Mulders en L.J. van Heel, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 10 april 2025.