ECLI:NL:RBDHA:2025:6014

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 april 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
NL25.14324
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Algerijnse vreemdeling op grond van de Vreemdelingenwet 2000

Op 28 februari 2025 heeft de minister van Asiel en Migratie aan eiser, een Algerijnse vreemdeling, de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft het beroep op 4 april 2025 behandeld via telehoren, waarbij eiser aanwezig was vanuit het detentiecentrum in Rotterdam, bijgestaan door zijn gemachtigde, en de minister vertegenwoordigd was door haar gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en de zaak beoordeeld.

De rechtbank concludeert dat de minister terecht de maatregel van bewaring heeft opgelegd, omdat eiser zich niet aan de voorgeschreven procedures heeft gehouden en er een risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de zware en lichte gronden voor de maatregel niet zijn betwist door eiser. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld, ondanks de annulering van de eerste vlucht door stakingen in Brussel. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de gronden voor de bewaring niet kunnen dragen en concludeert dat er zicht op uitzetting is binnen een redelijke termijn.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, en openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.14324

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

alias: [alias],
V-nummer: [V-nummer] ,
(gemachtigde: mr. A. Dogan),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. N. Mikołajczyk).

Inleiding

1. De minister heeft op 28 februari 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 4 april 2025, met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum in Rotterdam, bijgestaan door zijn gemachtigde . Op de rechtbank in Groningen is een tolk verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] .
3. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Verder heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kon worden toegepast.
3.2.
Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Voortraject
4. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.
Grondslag
5. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid aanhef en onder a van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf. Aan eiser is op 26 oktober 2023 een meeromvattende beschikking opgelegd waarin ook een terugkeerbesluit besloten ligt.
Gronden
6. De zware en lichte gronden zijn door eiser niet betwist. De rechtbank ziet ook ambtshalve toetsend geen aanleiding voor het oordeel dat deze gronden, in samenhang bezien, de maatregel van bewaring niet kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
Lichter middel
7. Eiser stelt dat een lichter middel opgelegd had moeten worden. Eiser heeft steeds aangegeven mee te willen werken aan zijn terugkeer en heeft die medewerking ook verleend. De detentie valt hem daarnaast erg zwaar.
7.1.
Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Hoewel het zeer positief is dat eiser nu meewerkend is, neemt dit niet weg dat eiser tweemaal met onbekende bestemming is vertrokken en al tien jaar onrechtmatig in Europa verblijft. Een lichter middel volstaat niet om de uitzetting van eiser te verzekeren.
7.2.
De rechtbank constateert dat eiser geen medische omstandigheden heeft aangevoerd. Door de minister is eiser erop gewezen dat, mochten zich medische omstandigheden voordoen, alle medische faciliteiten in het detentiecentrum Rotterdam aanwezig zijn. De medische zorgverlening binnen de detentie- en uitzetcentra in Nederland is gelijkwaardig aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij. Daarnaast overweegt de rechtbank dat eiser geen andere persoonlijke omstandigheden kenbaar heeft gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat de minister terecht geen aanleiding heeft gezien om aan eiser een lichter middel op te leggen.
Voortvarendheid
8. Eiser voert aan dat de minister onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. De voor eiser geboekte vlucht van 31 maart 2025 is geannuleerd wegens stakingen op vliegveld Brussel. Een nieuwe vlucht via Brussel is geboekt met vertrek op 16 april 2025. Dat alleen via Brussel gevlogen kan worden is niet juist, er gaan ook vluchten naar Algerije via Parijs.
Het had dan ook op de weg van de minister gelegen uit te wijken naar een andere luchthaven zodat eiser eerder kan vertrekken.
8.1.
De minister heeft ter zitting toegelicht dat de geplande vlucht voor 16 april 2025 de eerste mogelijkheid voor vertrek is, omdat tussen het inplannen van de vlucht en het daadwerkelijk vertrek een aantal weken nodig zijn om bepaalde zaken te regelen, waaronder het vragen en afgeven van een nieuw laissez-passer (lp) ten behoeve van eiser. Hoewel er dus ook vluchten via Parijs gaan, is voldoende aannemelijk gemaakt dat dit, met inachtneming van een aantal weken om zaken te regelen, de eerst volgende mogelijkheid is voor vertrek.
8.2.
De rechtbank is verder van oordeel dat een termijn van drie weken tussen het annuleren van de vlucht met vertrek op 31 maart 2025 en het vertrek van de vervolgens geboekte vlucht op 16 april 2025, redelijk is. De minister heeft immers tijd nodig de met de vlucht verband houdende zaken te regelen. Verder heeft de minister direct gehandeld nadat op 26 maart 2025 duidelijk werd dat de vlucht met vertrek op 31 maart 2025 niet door kon gaan, door op dezelfde dag een nieuwe vlucht te boeken. Dat de vlucht op 31 maart 2025 niet door kon gaan vanwege stakingen in Brussel, ligt buiten de macht van de minister en kan niet aan hem worden toegerekend. De beroepsgrond slaagt niet. Ook voor het overige heeft de minister voldoende voortvarend gehandeld door op 4 en 27 maart 2025 vertrekgesprekken met eiser te voeren, op 4 maart 2025 re-integratieassistentie voor eiser aan te vragen en op 26 maart 2025 de (nieuwe) vluchtgegevens bekend te maken.
Zicht op uitzetting
9. De inbewaringstelling is in strijd met artikel 59, van de Vw en het Unierecht, indien zicht op uitzetting ontbreekt. Voor dat oordeel ziet de rechtbank geen aanleiding. De rechtbank stelt daarbij voorop dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije in het algemeen en ook specifiek voor eiser niet ontbreekt. [1]

Conclusie en gevolgen

10. Concluderend is de rechtbank niet gebleken is dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Wat eiser verder naar voren heeft gebracht, geeft ook geen aanleiding om de bewaring onrechtmatig te achten.
11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. van der Wal, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 mei 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1892), recentelijk bevestigd met de uitspraak van 9 december 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:5027).