ECLI:NL:RBDHA:2025:6012

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 april 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
NL25.13575
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 59b Vw; beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring en de gronden van de minister

Op 18 maart 2025 heeft de minister van Asiel en Migratie aan eiser, een Poolse nationaliteit hebbende, de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft de zaak op 4 april 2025 behandeld via telehoren, waarbij eiser aanwezig was vanuit het detentiecentrum in Rotterdam, bijgestaan door zijn gemachtigde, en de minister vertegenwoordigd was door haar gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de maatregel van bewaring heeft gebaseerd op zowel zware gronden (3b en 3c) als lichte gronden (4c en 4d) van de Vreemdelingenwet. De rechtbank oordeelt dat de minister terecht heeft geconcludeerd dat de bewaring noodzakelijk is om gegevens te verkrijgen voor de beoordeling van een verblijfsvergunning, gezien het risico op onttrekking aan het toezicht. Eiser heeft de c-grond niet bestreden, wat op zichzelf al voldoende is om de maatregel te rechtvaardigen. De rechtbank concludeert dat de minister geen aanleiding heeft gezien voor een lichter middel, aangezien eiser geen medische of andere persoonlijke omstandigheden heeft aangevoerd die dit zouden rechtvaardigen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister voortvarend heeft gehandeld in de behandeling van de asielaanvraag van eiser en dat er geen redenen zijn om de rechtmatigheid van de opgelegde maatregel in twijfel te trekken. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, evenals het verzoek om schadevergoeding. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.13575

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

V-nummer: [V-nummer],
(gemachtigde: mr. A. Dogan),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. K. Diender).

Inleiding

1. De minister heeft op 18 maart 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 4 april 2025, met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum in Rotterdam, bijgestaan door zijn gemachtigde. Op de rechtbank in Groningen is een tolk verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. Eiser stelt van Poolse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum].
3. De minister heeft onderhavige maatregel gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b (b-grond) en c (c-grond) van de Vw. Indien aan de daarvoor gestelde eisen is voldaan, is elk van deze gronden afzonderlijk voldoende om de maatregel te kunnen dragen.
3.1.
Ten aanzien van de b-grond heeft de minister overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag voor een verblijfsvergunning, wegens risico op onttrekking aan het toezicht op vreemdelingen. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
3.2.
Ten aanzien van de c-grond heeft de minister overwogen dat eiser (1°) in bewaring werd gehouden in het kader van een terugkeerprocedure uit hoofde van de Terugkeerrichtlijn, (2°) reeds de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure heeft gehad en (3°) op redelijke gronden kan worden aangenomen dat hij de aanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen.
3.3.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Daarnaast heeft de minister gemotiveerd waarom een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend is toe te passen.
3.4.
Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Voortraject
4. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.
Grondslag en gronden van de b-grond
5. De rechtbank is van oordeel dat de maatregel terecht op basis van de b-grond van artikel 59b van de Vw is opgelegd. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 6 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4011, volgt dat met een deugdelijke motivering van het bestaan van een risico op onttrekking aan het toezicht – door middel van de in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb 2000 opgenomen lichte en zware gronden – ook gegeven is dat een maatregel van bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, omdat anders die gegevens niet zouden kunnen worden verkregen.
5.1.
De minister heeft ter zitting zware grond 3i en lichte grond 4e laten vallen.
5.1.
De rechtbank overweegt dat de zware gronden 3b en 3c en lichte gronden 4c en 4d, in samenhang gezien met de daarbij gegeven toelichting, voldoende grond vormen voor het standpunt van de minister dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Zware grond 3b is feitelijk juist; eiser heeft zijn onrechtmatige verblijf niet gemeld en heeft geen gehoor gegeven aan een vordering om in persoon te verschijnen. Dat eiser deze vordering niet zou hebben ontvangen is niet aannemelijk gemaakt. Ook zware grond 3c is feitelijk juist. Het EU verblijfsrecht van eiser is bij beschikking van 16 september 2024 beëindigd en de beschikking is op 23 september 2024 aan hem uitgereikt. Dat eiser asiel heeft aangevraagd, doet aan de feitelijke juistheid van de beide gronden niet af. Tot slot zijn ook de lichte gronden 4c en 4d feitelijk juist en is het risico op onttrekking voldoende gemotiveerd. Dat deze gronden ondervangen kunnen worden door een lichter middel toe te passen, zoals een verblijf in een AZC met een meldplicht, maakt niet dat deze gronden eiser niet kunnen worden tegengeworpen. Lichte grond 4a hoeft niet meer te worden besproken.
Grondslag c-grond
6. De rechtbank constateert dat eiser de c-grond niet heeft bestreden en deze grond op zichzelf voldoende is om de maatregel te kunnen dragen. Ook ambtshalve toetsend komt de rechtbank tot het oordeel dat ook de c-grond terecht aan de maatregel ten grondslag is gelegd. Eiser werd reeds voor het opleggen van de huidige maatregel in bewaring gehouden in het kader van een terugkeerprocedure uit hoofde van de Terugkeerrichtlijn. Eiser heeft daarnaast reeds de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure gehad. Tot slot kan in redelijkheid worden aangenomen dat eiser de asielaanvraag heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen.
Lichter middel
7. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de verklaringen van eiser, waaruit volgt dat hij niet naar Polen wil terugkeren, is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstaat niet om de uitzetting van eiser te verzekeren.
7.1.
De rechtbank constateert dat eiser geen medische omstandigheden heeft aangevoerd. Door de minister is eiser erop gewezen dat, mochten zich medische omstandigheden voordoen, alle medische faciliteiten in het detentiecentrum Rotterdam aanwezig zijn. De medische zorgverlening binnen de detentie- en uitzetcentra in Nederland is gelijkwaardig aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij.
7.2.
Daarnaast overweegt de rechtbank dat eiser geen andere persoonlijke omstandigheden kenbaar heeft gemaakt. De minister heeft alle door eiser aangedragen persoonlijke omstandigheden afgewogen in de maatregel van bewaring. De rechtbank is van oordeel dat de minister terecht geen aanleiding heeft gezien om aan eiser een lichter middel op te leggen.
Voortvarendheid
8. De termijn in artikel 59b, tweede lid, van de Vw moet worden gezien als een maximale termijn waarbinnen de minister voldoende voortvarend moet handelen om ervoor te zorgen dat eiser voor een zo kort mogelijke termijn in bewaring wordt gehouden. [1] Op 29 maart 2025 is een voornemen met betrekking tot de asielaanvraag van eiser uitgebracht. De rechtbank ziet dan ook geen reden om te oordelen dat de minister gedurende de inbewaringstelling onvoldoende voortvarend heeft gewerkt aan de behandeling van de asielaanvraag van eiser.

Conclusie en gevolgen

9. Concluderend is de rechtbank niet gebleken is dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Wat eiser verder naar voren heeft gebracht, geeft ook geen aanleiding om de bewaring onrechtmatig te achten.
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. van der Wal, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Afdelingsuitspraak van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1156.