Op 18 maart 2025 heeft de minister van Asiel en Migratie aan eiser, een Poolse nationaliteit hebbende, de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft de zaak op 4 april 2025 behandeld via telehoren, waarbij eiser aanwezig was vanuit het detentiecentrum in Rotterdam, bijgestaan door zijn gemachtigde, en de minister vertegenwoordigd was door haar gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de maatregel van bewaring heeft gebaseerd op zowel zware gronden (3b en 3c) als lichte gronden (4c en 4d) van de Vreemdelingenwet. De rechtbank oordeelt dat de minister terecht heeft geconcludeerd dat de bewaring noodzakelijk is om gegevens te verkrijgen voor de beoordeling van een verblijfsvergunning, gezien het risico op onttrekking aan het toezicht. Eiser heeft de c-grond niet bestreden, wat op zichzelf al voldoende is om de maatregel te rechtvaardigen. De rechtbank concludeert dat de minister geen aanleiding heeft gezien voor een lichter middel, aangezien eiser geen medische of andere persoonlijke omstandigheden heeft aangevoerd die dit zouden rechtvaardigen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister voortvarend heeft gehandeld in de behandeling van de asielaanvraag van eiser en dat er geen redenen zijn om de rechtmatigheid van de opgelegde maatregel in twijfel te trekken. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, evenals het verzoek om schadevergoeding. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.