ECLI:NL:RBDHA:2025:5878

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 april 2025
Publicatiedatum
9 april 2025
Zaaknummer
SGR 25/1925 en 25/2465
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening omgevingsvergunning voor shop/winkelruimte op verzorgingsplaats langs de A6

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 7 april 2025 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening van eiseres, een B.V. uit [vestigingsplaats]. Eiseres had een omgevingsvergunning aangevraagd voor het realiseren van een shop/winkelruimte op een verzorgingsplaats langs de A6. De minister van Infrastructuur en Waterstaat, als verweerder, heeft het verzoek van eiseres buiten behandeling gesteld, omdat eiseres niet als belanghebbende werd aangemerkt. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat een derde-partij, [bedrijfsnaam] B.V. uit Amsterdam, reeds over de benodigde vergunningen beschikte en de grond waarop een deel van het bouwplan van eiseres was voorzien, aan deze derde-partij was verhuurd. Eiseres had eerder een civiele procedure aangespannen tegen het Rijksvastgoedbedrijf, maar deze was afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het aannemelijk was dat het bouwplan van eiseres niet kon worden verwezenlijkt, omdat de grond al aan de derde-partij was verhuurd. Hierdoor was eiseres geen belanghebbende en werd haar verzoek om een omgevingsvergunning terecht buiten behandeling gesteld. De voorzieningenrechter verklaarde zowel het beroep als het verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 25/1925 en 25/2465
uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 april 2025 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaken tussen

[eiseres] B.V., uit [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. V.J. Leijh),
en

de minister van Infrastructuur en Waterstaat, verweerder

(gemachtigde: mr. L.J. Hamstra).

Als derde-partij neemt aan de zaken deel: [bedrijfsnaam] B.V., uit Amsterdam

(gemachtigde: mr. L.P.W. Mensink).

Inleiding

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het beroep van eiseres en op haar verzoek om een voorlopige voorziening te treffen tegen het buiten behandeling stellen van haar verzoek om een omgevingsvergunning. Eiseres wenst deze omgevingsvergunning voor het realiseren van een shop/winkelruimte op verzorgingsplaats [verzorgingsplaats] langs de A6.

Procesverloop

1. Op verzorgingsplaats [verzorgingsplaats] exploiteren meerdere partijen voorzieningen. Zo exploiteert eiseres een basisvoorziening benzinestation en een aanvullende voorziening elektrisch laadpunt met twee elektrische laadplekken. [bedrijfsnaam] exploiteert hier een basisvoorziening energielaadpunt met twee laadplekken. Voor het exploiteren van deze voorzieningen hebben zij een vergunning op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatwerken (Wbr) en beschikken zij over privaatrechtelijke toestemming van de Staat (het Rijksvastgoedbedrijf) voor het gebruik van de hiervoor benodigde grond.
1.1.
[bedrijfsnaam] heeft op 3 juni 2022 een aanvraag gedaan om haar Wbr-vergunning voor een energielaadpunt met twee laadpalen te wijzigen, in die zin dat er 14 extra laadpalen mogen worden gerealiseerd.
1.2.
Met het besluit van 14 februari 2024 heeft verweerder aan [bedrijfsnaam] de aangevraagde wijzigingsvergunning verleend.
1.3.
Het Rijksvastgoedbedrijf heeft op 5 september 2024 zijn voornemen tot wijziging van de huurovereenkomst met [bedrijfsnaam] gepubliceerd en daarbij vermeld dat [bedrijfsnaam] de enige serieuze gegadigde is met wie deze huurovereenkomst kan worden gesloten.
1.4.
Eiseres heeft verweerder op 4 december 2024 verzocht om een omgevingsvergunning voor het realiseren en behouden van een shop/winkelruimte. De shop/winkelruimte is gedeeltelijk voorzien op grond waarop de uitbreiding van [bedrijfsnaam] met het besluit van 14 februari 2024 is vergund.
1.5.
Eiseres heeft daarnaast de voorzieningenrechter van de rechtbank
Midden-Nederland verzocht om – voor zover hier van belang – het Rijksvastgoedbedrijf te verbieden uitvoering te geven aan zijn voornemen om de grond aan [bedrijfsnaam] te verhuren en te gebieden om met eiseres te onderhandelen over het sluiten van een huurovereenkomst voor de grond. Deze vorderingen zijn bij vonnis van 7 maart 2025 afgewezen. [1]
1.6.
Eiseres heeft spoedappel ingesteld tegen het vonnis van 7 maart 2025.
1.7.
Verweerder heeft het verzoek van eiseres om een omgevingsvergunning bij brief van 10 maart 2025 buiten behandeling gesteld.
1.8.
Het Rijksvastgoedbedrijf en [bedrijfsnaam] hebben op 12 maart 2025 een allonge op de huurovereenkomst ondertekend. De grond is daarmee verhuurd aan [bedrijfsnaam] .
1.9.
Eiseres heeft op 12 maart 2025 bezwaar gemaakt tegen het buiten behandeling stellen van haar verzoek om een omgevingsvergunning. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht de buiten behandeling stelling te schorsen en verweerder op te dragen haar verzoek alsnog in behandeling te nemen.
1.10.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 28 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres, vergezeld door mr. J. Lochtenbergh, de gemachtigde van verweerder en de gemachtigde van [bedrijfsnaam] .

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Spoedeisend belang
2. Eiseres heeft ter zitting toegelicht dat zij de uitkomst van deze procedure van belang acht voor het lopende spoedappel tegen het vonnis van de voorzieningenrechter van 7 maart 2025, waarvan de zitting zal plaatsvinden op 25 april 2025. De voorzieningenrechter ziet geen reden om de juistheid van deze stelling, die door verweerder en [bedrijfsnaam] niet gemotiveerd is betwist, in twijfel te trekken. Daarmee is het spoedeisend belang bij de gevraagde voorlopige voorziening gegeven.
Rechtstreeks beroep en kortsluiting
3. Eiseres heeft op 26 maart 2025 aan verweerder verzocht om op grond van artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter.
3.1.
Verweerder heeft op 27 maart 2025 ingestemd met het verzoek.
3.2.
Ter zitting heeft ook [bedrijfsnaam] kenbaar gemaakt dat zij geen bezwaar heeft tegen het overslaan van de bezwaarprocedure.
3.3.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om het beroepschrift van eiseres met toepassing van artikel 8:54a van de Awb terug te sturen naar verweerder ter verdere behandeling als bezwaarschrift. Het verzoek om toepassing van artikel 7:1a, eerste lid, van de Awb is weliswaar niet gedaan in het bezwaarschrift, maar nog wel voor het einde van de bezwaartermijn. Verder is van belang dat de zaak louter gaat over de vraag of het verzoek van eiseres terecht buiten behandeling is gesteld, dat de standpunten van partijen hierover voldoende duidelijk zijn en dat niet gebleken is dat andere belanghebbenden door de toepassing van artikel 7:1a, eerste lid, van de Awb in hun belangen worden geschaad.
De voorzieningenrechter zal het bezwaarschrift van eiseres daarom beschouwen als beroepschrift.
3.4.
Omdat na de zitting is gebleken dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zal de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De standpunten van partijen
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres geen belanghebbende is bij haar verzoek om een omgevingsvergunning. Volgens verweerder is het aannemelijk dat het door eiseres gewenste bouwplan niet kan worden verwezenlijkt omdat de grond waarop een deel van het bouwplan is voorzien eigendom is van de Staat en door het Rijksvastgoedbedrijf is verhuurd aan [bedrijfsnaam] . Verweerder verwijst ter onderbouwing van dit standpunt naar het vonnis van de voorzieningenrechter van 7 maart 2025 en de op 12 maart 2025 ondertekende allonge op de huurovereenkomst tussen het Rijksvastgoedbedrijf en [bedrijfsnaam] . Bovendien gaat verweerder ervan uit dat [bedrijfsnaam] op korte termijn gebruik zal maken van haar recht om de door haar gewenste uitbreiding van het aantal laadpalen op de betrokken grond te realiseren.
5. [bedrijfsnaam] onderschrijft het standpunt van verweerder en heeft bevestigd dat zij op korte termijn zal beginnen met de werkzaamheden waarvoor zij op 14 februari 2024 vergunning heeft verkregen.
6. Eiseres betoogt dat verweerder haar verzoek ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld. Zij voert aan dat zij belanghebbende is, omdat niet vaststaat dat het Rijksvastgoedbedrijf de grond aan [bedrijfsnaam] mocht verhuren. Eiseres voert hiertoe aan dat zij spoedappel heeft ingesteld tegen het vonnis van de voorzieningenrechter van 7 maart 2025. Volgens eiseres blijft hiermee de mogelijkheid bestaan dat verweerder de betrokken grond alsnog aan haar moet verhuren. Dat zou betekenen dat het bouwplan van eiseres alsnog verwezenlijkt kan worden. Eiseres verwijst ter onderbouwing van haar betoog naar rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [2] , waaruit volgens eiseres blijkt dat zij, zolang de uitkomst van een civielrechtelijke procedure nog ongewis is, als belanghebbende moet worden aangemerkt. In dat licht is volgens eiseres ook van belang dat een beroepsprocedure van een derde partij loopt tegen de aan [bedrijfsnaam] verleende wijzigingsvergunning van 14 februari 2024. Het Rijksvastgoedbedrijf had volgens eiseres moeten wachten met het verhuren van de grond aan [bedrijfsnaam] tot na het onherroepelijk worden van deze wijzigingsvergunning. Eiseres wijst er verder op dat ook een hogerberoepsprocedure aanhangig is inzake de weigering van een vergunning aan een derde partij.
Het oordeel van de voorzieningenrechter
7. Bij de beoordeling van de belanghebbendheid geldt de hoofdregel dat degene die een verzoek om een vergunning indient in beginsel wordt verondersteld belanghebbende te zijn bij een beslissing op dat verzoek. Dit kan anders zijn als het verzoek om het verlenen van een vergunning betrekking heeft op gronden die bij een ander in eigendom zijn of waarop een ander zakelijke rechten heeft. Als aannemelijk is gemaakt dat de voorgenomen activiteit niet kan worden verwezenlijkt omdat de rechthebbende hiervoor geen toestemming wil geven en er geen mogelijkheid bestaat om de activiteit te verwezenlijken tegen de wens van de rechthebbende in, dan is de verzoeker geen belanghebbende. In dat geval is het verzoek om vergunning geen aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. [3]
7.1.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder eiseres terecht niet als belanghebbende aangemerkt. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt.
7.2.
Vaststaat dat [bedrijfsnaam] beschikt over een Wbr-vergunning voor de grond waarop een deel van het bouwplan van eiseres is voorzien. Deze grond is sinds 12 maart 2025 ook verhuurd aan [bedrijfsnaam] . Dat betekent dat [bedrijfsnaam] beschikt over de vereiste publiekrechtelijke en privaatrechtelijke toestemmingen om haar bouwplan op deze grond te verwezenlijken. In het vonnis van de voorzieningenrechter van 7 maart 2025 wordt overwogen dat het niet aannemelijk is dat het Rijksvastgoedbedrijf onrechtmatig handelt door de grond te verhuren aan [bedrijfsnaam] en dat eiseres bij de huidige stand van zaken geen recht heeft op deze grond. [4] Gelet op deze omstandigheden was het ten tijde van de beslissing van 10 maart 2025 aannemelijk dat de voorgenomen activiteit van eiseres niet kon worden verwezenlijkt, omdat de rechthebbende hiervoor geen toestemming wilde geven en er geen mogelijkheid bestond om de activiteit te verwezenlijken tegen de wens van de rechthebbende in.
7.3.
De door eiseres genoemde omstandigheden dat een beroepsprocedure van een derde partij loopt tegen de wijzigingsvergunning van [bedrijfsnaam] en dat er een hoger beroep aanhangig is inzake de afwijzing van de aanvraag van die derde partij voor een vergunning, doen hier niet aan af. Deze procedures zien immers niet op de beslissing van het Rijksvastgoedbedrijf om de grond niet aan eiseres te verhuren. Ook het feit dat eiseres spoedappel heeft ingesteld tegen het vonnis van de voorzieningenrechter van 7 maart 2025 leidt niet tot een ander oordeel. Geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder ten tijde van de beslissing van 10 maart 2025 niet mocht uitgaan van de juistheid van het vonnis van de voorzieningenrechter van 7 maart 2025. De enkele omstandigheid dat tegen dat vonnis een rechtsmiddel is aangewend, is hiervoor onvoldoende.
7.4.
De voorzieningenrechter overweegt verder dat de verwijzing van eiseres naar de uitspraken van de Afdeling van 23 januari 2019 en 17 maart 2021 haar niet kan baten. Uit die uitspraken volgt dat in de toen voorliggende zaken sprake was van een civiele procedure waarmee de initiatiefnemer privaatrechtelijke toestemming wilde afdwingen voor de door haar gewenste activiteiten. De uitkomst van die procedure was, gelet op wat door de initiatiefnemer was aangevoerd, naar het oordeel van de Afdeling ongewis. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter verschilt het voorliggende geval van de zaken die hebben geleid tot genoemde uitspraken van de Afdeling. De voorzieningenrechter neemt hierbij in overweging dat de betrokken grond in dit geval reeds door het Rijksvastgoedbedrijf is verhuurd aan [bedrijfsnaam] en dat in de civielrechtelijke procedure door de voorzieningenrechter is geoordeeld dat het niet aannemelijk is dat (het voornemen tot) deze verhuur onrechtmatig is. Uit de uitspraken van de Afdeling volgt niet dat deze omstandigheden zich ook in de toen voorliggende zaken voordeden.

Conclusie en gevolgen

8. Het voorgaande betekent dat verweerder in de beslissing van 10 maart 2025 terecht heeft aangenomen dat niet aannemelijk is dat het bouwplan van eiseres uitvoerbaar is. Dat betekent dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres geen belanghebbende is bij haar verzoek om een omgevingsvergunning. Dat verzoek was dan ook geen aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Verweerder heeft het verzoek van eiseres om een omgevingsvergunning daarom terecht buiten behandeling gesteld met de brief van 10 maart 2025. De brief van 10 maart 2025 is daarmee geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Tegen deze brief stond daarom ook niet de mogelijkheid van bezwaar of beroep open. Het beroep is daarom
niet-ontvankelijk. Omdat het beroep niet-ontvankelijk is, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening eveneens niet-ontvankelijk te verklaren. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- verklaart het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Klein, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 7 maart 2025, ECLI:NL:RBMNE:2025:927.
2.Uitspraken van de Afdeling van 23 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:198 en 17 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:589.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:116.
4.Zie overweging 3.22.2 van het vonnis van de voorzieningenrechter van 7 maart 2025.