ECLI:NL:RBDHA:2025:5697

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 april 2025
Publicatiedatum
7 april 2025
Zaaknummer
NL24.4466
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak inzake asielaanvraag en subsidiaire bescherming in Duitsland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 april 2025 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een statushouder in Duitsland, zijn asielaanvraag in Nederland niet-ontvankelijk verklaard zag door de Minister van Asiel en Migratie. De rechtbank oordeelde dat de verweerder, die de asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaarde op basis van de subsidiaire bescherming die aan eiser in Duitsland was verleend, niet voldoende had aangetoond dat deze status was ingetrokken of beëindigd. Eiser had een besluit overgelegd waarin hem de toegang tot Duitsland was geweigerd, maar de rechtbank stelde vast dat dit niet automatisch betekende dat de beschermingsstatus was vervallen. De rechtbank had verweerder de gelegenheid gegeven om bij de Duitse autoriteiten te verifiëren of de subsidiaire bescherming nog steeds gold, maar verweerder had deze kans niet benut. De rechtbank concludeerde dat het besluit van verweerder niet onverkort kon worden gehandhaafd, omdat er twijfel bestond over de toegang van eiser tot Duitsland. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van verweerder, waarbij ook een proceskostenveroordeling werd uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.4466

Einduitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [V-nummer], eiser,

(gemachtigde: mr. P.L.M. Stieger),
en

de Minister van Asiel en Migratie, verweerder,

(gemachtigde: mr. N. Schoonbrood).

Procesverloop

Verweerder heeft in zijn besluit van 4 april 2024 de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaard omdat Duitsland op 21 november 2017 internationale bescherming aan eiser heeft verleend.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 13 februari 2025 op zitting behandeld. Eiser, vergezeld van zijn echtgenote, en mr. M. Grigorjan, waarnemer van zijn gemachtigde, zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft op 14 februari 2025 een tussenuitspraak gedaan en verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na plaatsing van deze tussenuitspraak in het digitale dossier bij de Duitse autoriteiten na te gaan of zij nog steeds internationale bescherming aan eiser verlenen en zo ja, hoe zich dit verhoudt met de toegangsweigering op 12 juni 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2025:2051).
Bij brief van 17 maart 2025 heeft verweerder aangegeven dat de tussenuitspraak per abuis intern niet goed is geregistreerd en verweerder daarom pas op 14 maart 2025 op de hoogte is geraakt van de inhoud van de uitspraak. In deze brief is aangegeven dat diezelfde dag contact is opgenomen met de liaison om te voldoen aan de opdracht van de rechtbank. Verweerder heeft de rechtbank verzocht om de termijn om aan de tussenuitspraak te voldoen met twee weken te verlengen.
De rechtbank heeft het verzoek van verweerder ingewilligd en dit aan partijen kenbaar gemaakt door plaatsing van een bericht in het digitale dossier op 17 maart 2024.
Omdat verweerder ook binnen de verlengde termijn geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid die de rechtbank heeft geboden om zich nader bij de Duitse autoriteiten te vergewissen, heeft de rechtbank partijen op 4 april 2025 medegedeeld dat het onderzoek is gesloten en de rechtbank binnen een week schriftelijk uitspraak zal doen.

Overwegingen

1. De rechtbank blijf bij al hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak van 14 februari 2025.
2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat verweerder de asielaanvraag van eiser van 23 juni 2021 op 4 april 2024 niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat Duitsland op 21 november 2017 aan eiser subsidiaire bescherming heeft verleend. In een zogenoemd “Memo internationale bescherming”, gedateerd op 13 december 2023, is vermeld dat uit contact met de Duitse autoriteiten onder meer is gebleken dat zij op 21 november 2017 aan eiser subsidiaire bescherming hebben verleend en dat de op grond van deze status verleende verblijfsvergunning op 24 november 2020 aan eiser is verstrekt en geldig was tot 23 november 2022. Tevens is vermeld dat eiser in Duitsland als “met onbekende bestemming vertrokken” is geregistreerd, maar er nog geen herbeoordelingsprocedure is gestart. In de memo is voorts overwogen dat de status van eiser op dat moment niet middels een besluit is ingetrokken en zijn status nog steeds geldig is. De Duitse autoriteiten zijn, blijkens dit memo, op dat moment akkoord gegaan met de terugname van eiser.
3. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak ook overwogen dat verweerder in beginsel mag afgaan op informatie van een andere lidstaat indien het tijdsverloop tussen het nemen van het besluit en het verkrijgen van deze informatie beperkt is en indien uit de informatie duidelijk blijkt wat de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling bij terugkeer is. Het verlopen van een verblijfsdocument dat is verkregen op grond van een internationale beschermingsstatus, betekent niet dat de status is ingetrokken. Een internationale beschermingsstatus kan niet “verlopen” en kan dus niet verloren gaan door enkel tijdsverloop. Een status kan uitsluitend eindigen op grond van de in de Kwalificatierichtlijn limitatief opgesomde intrekkingsgronden, beëindigingsgronden of gronden om de status niet te verlengen. Hiertoe dient door de statusverlenende lidstaat een besluit te worden genomen, waartegen een rechtsmiddel open staat.
4. Eiser heeft om te onderbouwen dat hij niet langer subsidiaire bescherming in Duitsland geniet, onder meer een besluit van de Duitse autoriteiten van 22 juni 2024 overgelegd, waarbij in het kader van grenscontroles die tussen 7 juni 2024 en 19 juli 2024 werden uitgevoerd, hem de toegang tot Duitsland is geweigerd. In dat besluit is vermeld dat de toegangsweigering is gebaseerd op de gronden dat eiser niet beschikte over een reisdocument, geldig visum of geldige verblijfstitel. Eiser heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen dit besluit.
5. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak overwogen dat op grond van dit besluit tot toegangsweigering niet kan worden vastgesteld of de Duitse autoriteiten inmiddels de subsidiaire beschermingsstatus hebben ingetrokken, beëindigd of niet hebben verlengd. De vraag komt echter wel op waarom de Duitse autoriteiten eiser de toegang tot hun grondgebied weigeren als zij aan eiser subsidiaire bescherming hebben verleend en deze status ten tijde van de toegangsweigering nog actueel was. Uit het besluit tot toegangsweigering blijkt dat eiser zich heeft gelegitimeerd met een door Nederland afgegeven W-document en dat de persoonsgegevens die in dit besluit zijn vermeld overeenkomen met de gegevens die de Duitse autoriteiten van eiser hebben geregistreerd blijkens het “Memo internationale bescherming” van 13 december 2023. De rechtbank overweegt dat het zo kan zijn dat eiser niet beschikte over een reisdocument, geldig visum of geldige verblijfstitel, maar dat dan desondanks de vraag rijst waarom eiser niet zou worden toegelaten tot het Duitse grondgebied indien hij zelfstandig het grondgebied wil inreizen. In de eerdergenoemde memo is weliswaar vermeld dat de verleende verblijfsvergunning geldig was tot 23 november 2022. Dit betekent echter niet dat de toegang tot het grondgebied van de verlenende lidstaat na 23 november 2022 niet langer zou moeten worden toegestaan. De memo is bovendien opgemaakt na die datum en daarin is bevestigd dat eiser ook na het verlopen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning een subsidiaire beschermingsstatus heeft. Indien eiser subsidiaire bescherming geniet in Duitsland, omvat deze status niet alleen het recht om op het Duitse grondgebied te verblijven, maar logischerwijs ook het recht op toegang tot het Duitse grondgebied. Immers, als de toelating niet is gewaarborgd, kan eiser zijn rechten die hij aan de beschermingsstatus ontleent niet effectueren.
6. Verweerder gaat -kennelijk- ook uit van het recht van eiser op toelating tot het Duitse grondgebied. Eiser wordt immers, zoals ook is geregeld in de Terugkeerrichtlijn, in het bestreden besluit opgedragen om zich “onmiddellijk” naar Duitsland te begeven, waaraan is toegevoegd dat eiser kan worden uitgezet als hij niet terugkeert naar Duitsland. In het besluit is niet vermeld dat eiser zich onmiddellijk tot DT&V moet wenden om de terugkeer mogelijk te maken. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat net als bij Dublinoverdrachten, statushouders zich “gecontroleerd” naar de statusverlenende lidstaat kunnen begeven. Dit doet echter niet af aan het recht op toegang tot het grondgebied van de statusverlenende lidstaat zoals dat toekomt aan de individuele statushouder. Ook uit de passage in de memo dat Duitsland “akkoord is gegaan met de terugname” valt niet af te leiden dat de Duitse autoriteiten eiser alleen zullen toelaten als hij gecontroleerd wordt overgedragen door de Nederlandse autoriteiten. Anders dan verweerder ter zitting heeft gesteld, is naar het oordeel van de rechtbank de toegangsweigering dus niet zonder meer verklaarbaar doordat eiser zelfstandig heeft getracht het Duitse grondgebied in te reizen in plaats van gecontroleerd door verweerder. De toegangsweigering van eiser als statushouder roept derhalve vragen op.
7. De toegangsweigering heeft zich voorgedaan na het bestreden besluit van 4 april 2024. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak overwogen dat het tijdsverloop tussen het instellen van beroep en het ter zitting door de rechtbank behandelen van dat beroep onwenselijk lang is, maar dat dit onverlet laat dat de rechtbank door deze toegangsweigering het noodzakelijk acht om zich nader te vergewissen of eiser op het moment dat hem de toegang tot het Duitse grondgebied werd geweigerd, nog steeds een subsidiaire beschermingsstatus in Duitsland had. De rechtbank heeft verweerder daarom, ondanks dat ten tijde van het bestreden besluit er geen aanknopingspunten voor twijfel aan de status bestonden, in de gelegenheid gesteld om nogmaals contact op te nemen met de Duitse autoriteiten en hen, onder verwijzing naar het besluit tot toegangsweigering, te verzoeken om aan te geven of eiser thans nog steeds een subsidiaire beschermingsstatus heeft en hoe de toegangsweigering zich hiermee en met de toestemming tot wedertoelating dan verhoudt.
8. Verweerder wilde blijkens de brief van 17 maart 2025 gebruik maken van de gelegenheid om zich nader te vergewissen bij de Duitse autoriteiten. De rechtbank stelt evenwel vast dat verweerder dit niet heeft gedaan, ook niet nadat de rechtbank het verzoek van verweerder om verlenging van de termijn heeft ingewilligd. De rechtbank overweegt dat een verdere verlenging van de termijn van verweerder om zich nader te vergewissen bij de Duitse autoriteiten zich niet verhoudt met het tijdsverloop dat reeds met deze procedure is gemoeid. De rechtbank wijst er hierbij ook op dat eiser op 2 augustus 2024 het besluit tot toegangsweigering reeds aan het dossier heeft toegevoegd.
9. Verweerder heeft eiser in de meeromvattende beschikking van 4 april 2024 opgedragen om zich naar Duitsland te begeven. Verweerder is hiertoe, indien hij gebruikt maakt van zijn bevoegdheid om de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk te verklaren vanwege de subsidiaire beschermingsstatus, ook verplicht op grond van artikel 6, tweede lid, van richtlijn 2008/115. Verweerder kan eiser evenwel alleen opdragen om zich naar Duitsland te begeven en van eiser kan ook alleen worden verwacht hieraan gevolg te geven, als hij ook daadwerkelijk zal worden toegelaten tot het Duitse grondgebied. Over die toelating is nu twijfel over ontstaan en deze twijfel is onlosmakelijk verbonden met de vraag of de door Duitsland verleende beschermingsstatus inmiddels is ingetrokken, beëindigd of niet verlengd. Niet ondenkbaar is dat de Duitse autoriteiten door de mob-melding van eiser en het -kennelijk- niet verlengen van de verleende verblijfsvergunning die aanvankelijk geldig was tot 23 november 2022, menen dat eiser niet langer hun bescherming nodig heeft. Dit betekent dat hoewel het uitgangspunt is dat verweerder in beginsel mag uitgaan van het voortduren van een verleende internationale beschermingsstatus en het -ook in beginsel- aan de vreemdeling is om te onderbouwen dat die status is beëindigd, gelet op de concrete feiten en omstandigheden in de onderhavige procedure en meer in het bijzonder gelet op het besluit tot toegangsweigering, verweerder het bestreden besluit thans niet onverkort en zonder nadere motivering kan handhaven. Dat eiser geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen de toegangsweigering, laat onverlet dat, nu verweerder eiser opdraagt om zich naar Duitsland te begeven, het aan verweerder is om te waarborgen dat eiser toegang zal hebben tot het Duitse grondgebied indien hij gevolg zal geven aan deze opdracht. Ook indien de Duitse autoriteiten inmiddels een besluit zouden hebben genomen over de intrekking, beëindiging of niet verlenging, en eiser daarvan niet op de hoogte zou zijn omdat hij met onbekende bestemming is vertrokken, kan dit niet afdoen aan deze verplichting voor verweerder. Verweerder kan thans niet volstaan met het handhaven van het besluit zonder na te gaan of eiser daadwerkelijk zal worden toegelaten tot Duitsland indien eiser voldoet aan het bevel van verweerder om zich naar Duitsland te begeven. Indien verweerder hiertoe niet gehouden zou zijn, kan immers de situatie ontstaan dat eiser illegaal op het grondgebied van Nederland verblijft en niet in staat is om te voldoen aan zijn verplichting om Nederland te verlaten. Een dergelijke intermediaire status moet worden voorkomen. De rechtbank zal het besluit vernietigen omdat dit thans niet onverkort kan worden gehandhaafd. Verweerder zal zich dus -nogmaals- nader moeten vergewissen bij de Duitse autoriteiten of eiser zal worden toegelaten en daarmee nader moeten vergewissen van de subsidiaire beschermingsstatus die Duitsland op 21 november 2017 aan eiser heeft verleend.
10. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en een proceskostenveroordeling uitspreken en daarbij de standaardmatig gehanteerde punten en bedragen hanteren.
11. Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.M.M.F. Roijen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 07 april 2025.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.