ECLI:NL:RBDHA:2025:564

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 januari 2025
Publicatiedatum
17 januari 2025
Zaaknummer
SGR 22/7443 en 22/7447
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunningen voor de bouw van aanlegsteigers en de toepassing van het bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 januari 2025 uitspraak gedaan in een geschil over omgevingsvergunningen voor de bouw van aanlegsteigers. De vergunninghoudster, een ontwikkelaar van een recreatiepark, had vergunningen aangevraagd voor de bouw van 3 en 11 aanlegsteigers op verschillende percelen. De gemeente Kaag en Braassem, als verweerder, had deze vergunningen verleend, maar eisers, die in de nabijheid van het recreatiepark wonen, hebben hiertegen beroep aangetekend. Zij stelden dat de vergunningen niet verleend hadden mogen worden op basis van artikel 4 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor), omdat de aanlegsteigers samen als één bouwplan gezien moesten worden, wat zou betekenen dat de gezamenlijke oppervlakte meer dan 50 m² zou zijn. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eisers echter verworpen en geoordeeld dat de aanlegsteigers afzonderlijke bouwwerken zijn, elk met een oppervlakte van minder dan 50 m². Hierdoor was de toepassing van artikel 4 van het Bor gerechtvaardigd.

Daarnaast betoogden eisers dat de aanlegsteigers gezamenlijk als een jachthaven moesten worden aangemerkt, wat in strijd zou zijn met het bestemmingsplan. De rechtbank oordeelde dat de aanlegsteigers niet als een jachthaven konden worden beschouwd, omdat ze niet gezamenlijk geëxploiteerd worden en alleen door de eigenaren gebruikt mogen worden. De rechtbank concludeerde dat de omgevingsvergunningen rechtmatig waren verleend en dat de beroepsgronden van eisers niet slagen. De beroepen zijn ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 22/7443 en 22/7447

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 januari 2025 in de zaken tussen

[eiseres 1] Milieu- en Omgevingsadvies,
[eiser] en [eiseres 2], te [woonplaats] ,
eisers
(gemachtigde: mr. P. Ligtenberg)
en

het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem, verweerder

(gemachtigden: mr. H. Akyüz en D. Sikorska).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[vergunninghoudster] B.V., te [vestigingsplaats] , vergunninghoudster
(gemachtigde: mr. D.G. Lasschuit).

Inleiding

1. Bij besluiten van 15 maart 2022 en 29 maart 2022 (de primaire besluiten) heeft verweerder aan vergunninghoudster omgevingsvergunningen verleend voor de bouw van 3 aanlegsteigers op het perceel nabij [adres 1] en [adres 2] in [plaatsnaam] en voor de bouw van 11 aanlegsteigers op het perceel [adres 3] in [plaatsnaam] .
1.1.
Bij besluiten van 5 oktober 2022 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard en de primaire besluiten in stand gelaten.
1.2.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten.
1.3.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Eisers hebben nadere stukken ingediend.
1.5.
De rechtbank heeft de beroepen op 19 december 2024 behandeld op zitting, samen met de beroepen in zaken SGR 24/1047, 24/1147 en 24/4472. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Namens vergunninghoudster is [naam] verschenen.

Totstandkoming van de bestreden besluiten

2. Vergunninghoudster is ontwikkelaar van recreatiepark “ [recreatiepark] ”. Dit park ligt op het perceel nabij [adres 4] en [adres 5] in [woonplaats] . Dit perceel heeft in het bestemmingsplan “Buitengebied West” onder meer de bestemmingen “Recreatie – Verblijfsrecreatie” en “Water”. Het bestemmingsplan voorziet op het perceel in maximaal 26 recreatiewoningen, die zullen worden verkocht aan particulieren. Vergunninghoudster heeft toegelicht dat het grootste deel van deze woningen is gebouwd met toepassing van artikel 3, tweede lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor), waardoor geen omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ nodig is. Vergunninghoudster heeft voor een aantal activiteiten die niet passen in het bestemmingsplan omgevingsvergunningen aangevraagd, waaronder voor het bouwen van 3 en 11 aanlegsteigers.
2.1.
Verweerder heeft de aangevraagde omgevingsvergunningen verleend. De aanlegsteigers zijn niet in overeenstemming met het bestemmingsplan. Daarom heeft verweerder de omgevingsvergunningen verleend voor de activiteiten ‘bouwen’ en ‘het gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan’. Verweerder heeft voor het afwijken van het bestemmingsplan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), in samenhang met artikel 4, aanhef en derde lid, van bijlage II bij het Bor, toegepast. Verweerder heeft aan de omgevingsvergunningen de voorschriften verbonden dat het niet is toegestaan de aanlegsteigers beschikbaar te stellen aan derden en dat het niet is toegestaan om de aanlegsteigers dusdanig te gebruiken dat er sprake is van een jachthaven in de zin van het Activiteitenbesluit milieubeheer (het Activiteitenbesluit).

De Beroepen

3. Eisers wonen op het perceel Hofdijklaan 49, op korte afstand van het recreatiepark. Eisers zijn het niet eens met de verleende omgevingsvergunningen. Volgens eisers konden de omgevingsvergunningen niet worden verleend met toepassing van artikel 4, aanhef en derde lid, van bijlage II bij het Bor. Verder voeren zij aan dat het geheel aan aanlegsteigers moet worden gezien als een jachthaven en dat is in strijd met het bestemmingsplan. De aanlegsteigers zijn bovendien in strijd met de Omgevingsvisie, aldus eisers. Ten slotte voeren zij aan dat de voorschriften die aan de omgevingsvergunningen zijn verbonden onrechtmatig zijn en dat verweerder door het stellen van de voorschriften de aanvraag van vergunninghoudster heeft verlaten.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt de bestreden besluiten. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
4.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de beroepsgronden van eisers niet slagen. De beroepen zijn daarom ongegrond
.De omgevingsvergunningen met de daarbij behorende voorschriften blijven daarom in stand. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Overgangsrecht Omgevingswet
5. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo. De aanvragen om een omgevingsvergunning zijn ingediend vóór 1 januari 2024. Dat betekent dat in deze zake de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Toepassing artikel 4, aanhef en derde lid, van bijlage II bij het Bor
6. Eisers betogen dat verweerder artikel 4, aanhef en derde lid, van bijlage II bij het Bor niet had mogen toepassen om van het bestemmingsplan af te wijken. Volgens eisers moeten de 3 en 11 aanlegsteigers samen als één bouwplan worden gezien. Daarom moet volgens de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 22 januari 2020 [1] voor de toepassing van artikel 4, aanhef en derde lid, van bijlage II bij het Bor worden gekeken naar de gezamenlijke oppervlakte van alle aanlegsteigers. Deze gezamenlijke oppervlakte is meer dan 50 m² zodat dit artikel niet kon worden toegepast.
6.1.
Verweerder betoogt dat de aanlegsteigers in functioneel en bouwkundig opzicht van elkaar kunnen worden onderscheiden, zodat geen sprake is van één bouwplan of bouwwerk.
Verweerder verwijst verder naar de uitspraak van de voorzieningenrechter [2] van de rechtbank Den Haag die ook heeft overwogen dat de aanlegsteigers niet gezien kunnen worden als één bouwwerk, omdat ze niet onderling verbonden zijn.
6.2.
Op grond van artikel 4, aanhef en derde lid, van bijlage II bij het Bor komt voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking een bouwwerk, geen gebouw zijnde, of een gedeelte van een dergelijk bouwwerk, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 10 m, en
b. de oppervlakte niet meer dan 50 m².
6.3.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 22 januari 2022 overwogen:

Daarbij overweegt de Afdeling dat het bouwplan 18 vlonders omvat, zodat de stelling van [bedrijfsnaam] dat van elke vlonder afzonderlijk dient te worden uitgegaan en daarvoor op grond van artikel 4, aanhef en derde lid, van bijlage II van het Bor omgevingsvergunning kan worden verleend, niet op gaat. Alleen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo zou in dit geval een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan kunnen worden verleend.”
6.4.
De rechtbank overweegt dat in deze uitspraak is overwogen dat sprake is van één bouwplan dat op meerdere vlonders ziet en dat dit bouwplan in zijn geheel moet worden getoetst aan artikel 4, aanhef en derde lid, van bijlage II van het Bor. De rechtbank overweegt dat uit deze uitspraak kan worden afgeleid dat voor de onderhavige zaak niet moet worden gekeken naar de oppervlakte van de afzonderlijke aanlegsteigers, maar naar het bouwplan als geheel.
6.5.
De rechtbank ziet echter aanleiding om deze uitspraak niet te volgen in deze zaak. De rechtbank overweegt dat het bepalende criterium in artikel 4, aanhef en derde lid, van bijlage II van het Bor niet is dat het gaat om een bouwplan met een oppervlakte van maximaal 50 m², maar om een bouwwerk met een oppervlakte van maximaal 50 m². Naar het oordeel van de rechtbank moet daarom niet het bouwplan worden getoetst aan dit artikel, maar moet per bouwwerk worden gekeken of de oppervlakte van 50 m² wordt overschreden. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van één bouwwerk is relevant of tussen de aanlegsteigers functionele en bouwkundige samenhang bestaat. De rechtbank overweegt dat van dergelijke samenhang tussen de aanlegsteigers geen sprake is. De aanlegsteigers zijn niet met elkaar verbonden en zijn dus bouwkundig van elkaar te onderscheiden. Tussen de aanlegsteigers bestaat ook geen functionele samenhang omdat zij afzonderlijk van elkaar kunnen worden gebruikt. Dit betekent dat alle aanlegsteigers afzonderlijke bouwwerken zijn. Aangezien de aanlegsteigers een oppervlakte hebben van minder dan 50 m² kon verweerder artikel 4, aanhef en derde lid, van bijlage II van het Bor toepassen om van het bestemmingsplan af te wijken.
Jachthaven
7. Eisers betogen dat de aanlegsteigers gezamenlijk moet worden aangemerkt als een jachthaven in de zin van artikel 1.65 van de planregels. Eisers voeren als eerste aan dat de gezamenlijke omvang van de aanlegsteigers zodanig groot is, dat gesproken moet worden van een inrichting in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet Milieubeheer. Het geheel aan aanlegsteigers is daarom een jachthaven in de zin van artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit, namelijk een inrichting voor het afmeren van pleziervaartuigen. Eisers verwijzen in dit verband naar Bijlage I, onderdeel C, categorie 19.1, onder h, van het Bor, op grond waarvan het hebben van tien of meer ligplaatsen wordt aangemerkt als type B inrichting. Eisers voeren verder aan dat de verzameling steigers vergelijkbaar is met een passantenhaven. In dit verband voeren eisers aan dat de huurders van de recreatiewoningen ook gebruik van de aanlegsteigers mogen maken, zodat het gebruik niet is beperkt tot alleen de eigenaren. Het voorschrift dat verweerder aan de omgevingsvergunningen heeft verbonden dat de aanlegsteigers niet mogen worden gebruikt als jachthaven in de zin van het Activiteitenbesluit had volgens eisers niet aan de omgevingsvergunningen verbonden mogen worden. Dit betreft een milieuvoorschrift, terwijl geen omgevingsvergunning is verleend voor een milieuactiviteit.
7.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat als voorschrift aan de omgevingsvergunningen is verbonden dat het niet is toegestaan om de aanlegsteigers beschikbaar te stellen aan derden. Volgens verweerder houdt dit voorschrift in dat de eigenaren van de aanlegsteigers deze niet mogen laten gebruiken door eventuele huurders van de recreatiewoningen en de aanlegsteigers. Volgens verweerder kunnen daardoor de aanlegsteigers niet worden gebruikt als passantenhaven en is er geen sprake van een jachthaven in de zin van artikel 1.65 van de planregels. Verweerder heeft verder als voorschrift aan de omgevingsvergunningen verbonden dat het niet is toegestaan om de aanlegsteigers dusdanig te gebruiken dat sprake is van een jachthaven in de zin van het Activiteitenbesluit.
7.2.
De rechtbank overweegt dat verweerder ter zitting expliciet heeft toegelicht dat huurders geen gebruik mogen maken van de aanlegsteigers en dat de aanlegsteigers alleen mogen worden gebruikt door de eigenaren. Reeds hierom is geen sprake is van een passantenhaven. Eisers hebben ter zitting de beroepsgrond dat sprake is van een passantenhaven ingetrokken.
7.2.1.
Voor zover eisers betogen dat verweerder door het stellen van het voorschrift dat derden geen gebruik mogen maken van de aanlegsteigers buiten de grondslag van de aanvraag is getreden, volgt de rechtbank dit niet. Eisers hebben weliswaar gelijk dat de bedoeling is geweest van vergunninghoudster om het gebruik van de aanlegsteigers ook mogelijk te maken door huurders, maar dit staat niet in de aanvraag. De rechtbank ziet daarom geen grond voor het oordeel dat verweerder door het stellen van het voorschrift op een onrechtmatige wijze de ingediende aanvraag heeft verlaten.
7.3.
De rechtbank ziet ook geen aanleiding voor het oordeel dat de verzameling aanlegsteigers gelet op de omvang moet worden gezien als een jachthaven. Vast staat dat de aanlegsteigers worden verkocht aan verschillende eigenaren van de recreatiewoningen. De aanlegsteigers worden niet gezamenlijk geëxploiteerd, maar worden afzonderlijk gebruikt door alleen de verschillende eigenaren. Daarom is geen sprake van een bedrijfsmatige activiteit of een activiteit met bedrijfsmatige omvang. De verzameling aanlegsteigers is daarom geen inrichting als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet Milieubeheer, zoals dit artikel gold ten tijde van belang. De verzameling aanlegsteigers kan daarom ook niet worden aangemerkt als een jachthaven in de zin van artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit.
7.4.
De rechtbank overweegt tot slot dat verweerder een voorschrift aan de omgevingsvergunningen heeft verbonden waarin staat dat de aanlegsteigers niet mogen worden gebruikt als jachthaven in de zin van het Activiteitenbesluit. De rechtbank volgt het betoog van eisers dat dit voorschrift niet aan de omgevingsvergunningen had kunnen worden verbonden niet. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een milieuvoorschrift, maar van een gebruiksvoorschrift. Daarom is geen sprake van strijd met artikel 2.22 van de Wabo.
Strijd met Omgevingsvisie?
8. Eisers betogen dat de verlening van de omgevingsvergunningen in strijd is met de Omgevingsvisie Kaag en Braassem. Het recreatiepark ligt in het Buitengebied [bedrijfsnaam] . Er is alleen ruimte voor recreatieve nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven, onder de voorwaarde dat de bestaande landschappelijke structuur en kwaliteit niet wordt geschaad. Volgens eisers heeft het realiseren van de aanlegsteigers een negatief effect op de omliggende gronden.
8.1.
De rechtbank ziet in hetgeen eisers hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van strijd met de Omgevingsvisie. Dat volgens eisers sprake is van een groot aantal aanlegsteigers, betekent nog niet dat daarmee de bestaande landschappelijke structuur en kwaliteit wordt geschaad.

Conclusie en gevolgen

9. De beroepen zijn ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2025.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Rb. Den Haag 12 augustus 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:16037.