ECLI:NL:RBDHA:2025:5541

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 maart 2025
Publicatiedatum
3 april 2025
Zaaknummer
NL25.12382
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.S. Gaastra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 maart 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft de zaak op 25 maart 2025 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en de minister door zijn gemachtigde.

Eiser betoogde dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was, omdat de ophouding te lang had geduurd. Hij werd op 15 maart 2025 om 8:00 uur overgebracht naar een verhoorplaats en pas om 16:57 uur in bewaring gesteld, wat volgens hem een overschrijding van de wettelijke termijn van zes uur betekende. De rechtbank oordeelde echter dat de minister zich terecht op het standpunt stelde dat de termijn niet was overschreden, aangezien de ophouding niet langer had geduurd dan de wettelijke termijn.

Daarnaast heeft de rechtbank de gronden van de maatregel van bewaring beoordeeld. De minister had zware en lichte gronden aangevoerd voor de maatregel, waaronder het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank oordeelde dat de zware gronden voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. Eiser betwistte enkele van deze gronden, maar de rechtbank concludeerde dat de minister voldoende gemotiveerd had waarom niet met een lichter middel kon worden volstaan.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.12382

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 maart 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. B.D. Lit),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. E. Özel).

Procesverloop

Bij besluit van 15 maart 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 25 maart 2025, met behulp van een beeldverbinding, op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Heeft de ophouding te lang geduurd?
1. Eiser voert aan dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is omdat de ophouding te lang heeft geduurd. Eiser is op 15 maart 2025 om 8:00 uur overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor en is pas om 16:57 uur in bewaring gesteld. Dit is volgens eiser een overschrijding van de termijn van zes uur, zoals volgt uit artikel 50a, eerste lid, van de Vw 2000. Daarnaast voert eiser aan dat er slechts een beperkt aantal handelingen verricht hoefden te worden aangezien zijn identiteit al bekend was en hij enkel gehoord moest worden. Eiser betoogt dat zelfs wanneer de tijd van overbrenging buiten beschouwing wordt gelaten, de ophouding nog steeds te lang heeft geduurd.
1.1.
De rechtbank merkt op dat uit artikel 50a, eerste lid, van de Vw 2000 volgt dat de termijn van ophouding begint te lopen op het moment dat een vreemdeling is aangekomen op de plaats bestemd voor verhoor en dat de ophouding niet langer dan zes uur mag duren. Uit het proces-verbaal van ophouding en onderzoek blijkt dat eiser op 15 maart 2025 om 11:50 uur is aangekomen op de plaats bestemd voor verhoor en dat de ophouding om 16:57 uur is beëindigd met de inbewaringstelling. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt stelt dat geen sprake is van overschrijding van de gestelde termijn van zes uren. Het feit dat eiser aanvoert dat de ophouding te lang heeft geduurd vanwege het beperkte aantal handelingen dat verricht moest worden, doet daar niets aan af nu de ophouding niet langer heeft geduurd dan de wettelijke termijn. Er kleeft dan ook geen gebrek aan de ophouding. De beroepsgrond slaagt niet.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
2.1.
De minister heeft de zware gronden 3b en 3c en de lichte grond 4e op de zitting laten vallen.
2.2.
Eiser betwist van de overgebleven gronden enkel de zware gronden 3d en 3k. Eiser voert ten aanzien van de zware grond 3d aan dat de minister voldoende informatie heeft om te kunnen vaststellen dat eiser op grond van de Dublinverordening aan Frankrijk moet worden overgedragen. De minister heeft dan ook geen belang bij eventueel aanvullende documenten ter vaststelling van eisers identiteit. Met betrekking tot de zware grond 3k voert eiser aan dat hij tot 12 februari 2025 rechtmatig verblijf had omdat hij in afwachting was van een rechterlijke uitspraak. Vanaf 12 februari 2025 bevond eiser zich in strafrechtelijke detentie waardoor hij geen mogelijkheden had om inspanningen te verrichten om zijn overdracht te realiseren.
2.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister de zware grond 3d terecht tegengeworpen, omdat deze feitelijk juist is. Eiser beschikt immers niet over identiteitsdocumenten. Eiser heeft bovendien verklaard zijn paspoort te zijn kwijtgeraakt en nog geen nieuw paspoort te hebben aangevraagd. Het betoog van eiser dat de minister bekend is met het feit dat hij aan Frankrijk moet worden overgedragen en er dus geen verdere documenten nodig zijn ter vaststelling van zijn identiteit doet daar niks aan af.
2.4.
De onbetwiste zware grond 3a en de zware grond 3d zijn voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. [1] Uit deze gronden volgt dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Wat eiser heeft aangevoerd over de zware grond 3k zal de rechtbank daarom niet verder bespreken. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de minister voldoende gemotiveerd waarom niet is volstaan met een lichter middel?
3. Eiser voert aan dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet met een lichter middel kon worden volstaan. Daartoe voert eiser aan dat de minister ten onrechte heeft aangenomen dat hij zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken.
3.1.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich voldoende gemotiveerd op het standpunt dat niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. De minister heeft op de zitting erkend dat in de motivering ten onrechte is opgenomen dat eiser zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken. Dit maakt echter, anders dan eiser stelt, niet dat de motivering zoals gegeven de maatregel niet kan dragen. De minister wijst namelijk terecht op het feit dat eiser eerder heeft verklaard dat hij niet wil meewerken aan zijn overdracht aan Frankrijk. Bovendien merkt de rechtbank op dat uit bovenstaande gronden een onttrekkingsrisico volgt. De beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
4. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [2]

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, in aanwezigheid van mr. I.S. Pruijn, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
2.ABRvS 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.