In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 maart 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van eiser op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. S. Juriaans, had beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie, die de maatregel van bewaring had opgelegd. De rechtbank heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de maatregel van bewaring op 21 maart 2025 is opgeheven, maar dat eiser niet in aanmerking komt voor schadevergoeding. De rechtbank oordeelt dat de handelingen van verweerder voldoende voortvarend zijn geweest, ondanks de argumenten van eiser dat hij eerder had kunnen worden overgedragen aan de Duitse autoriteiten. Eiser stelde dat de M113, het formulier voor opheffing van de maatregel, pas op 24 maart 2025 was opgemaakt, maar de rechtbank oordeelde dat het opmaken van de M113 een feitelijke handeling is en geen constitutief vereiste voor de opheffing van de bewaring. De rechtbank heeft ook ambtshalve de rechtmatigheid van de maatregel getoetst en geen onrechtmatigheid vastgesteld. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.