ECLI:NL:RBDHA:2025:5538

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 maart 2025
Publicatiedatum
3 april 2025
Zaaknummer
NL25.12084
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaring en verzoek om schadevergoeding in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 maart 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van eiser op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. S. Juriaans, had beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie, die de maatregel van bewaring had opgelegd. De rechtbank heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de maatregel van bewaring op 21 maart 2025 is opgeheven, maar dat eiser niet in aanmerking komt voor schadevergoeding. De rechtbank oordeelt dat de handelingen van verweerder voldoende voortvarend zijn geweest, ondanks de argumenten van eiser dat hij eerder had kunnen worden overgedragen aan de Duitse autoriteiten. Eiser stelde dat de M113, het formulier voor opheffing van de maatregel, pas op 24 maart 2025 was opgemaakt, maar de rechtbank oordeelde dat het opmaken van de M113 een feitelijke handeling is en geen constitutief vereiste voor de opheffing van de bewaring. De rechtbank heeft ook ambtshalve de rechtmatigheid van de maatregel getoetst en geen onrechtmatigheid vastgesteld. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.12084

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. S.C. van Paridon),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Juriaans).

Procesverloop

Bij besluit van 13 maart 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 26 maart 2025 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Opheffing van de maatregel
2. Eiser voert aan dat het ervoor moet worden gehouden dat hij niet op 21 maart 2025, maar op 24 maart 2025 is overgedragen aan Duitsland. De M113, het formulier waarmee de maatregel wordt opgeheven, is immers pas op 24 maart 2025 opgemaakt. Het achteraf opmaken en nasturen is volgens eiser niet mogelijk zodat de maatregel pas op 24 maart 2025 is opgeheven. [1]
3. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat het achteraf opmaken en nasturen van de M113 niet mogelijk is en dat de maatregel daarom pas op 24 maart 2025 is opgeheven. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 januari 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:232), volgt dat de M113 ook achteraf kan worden opgesteld, bijvoorbeeld na een uitzetting, en dat het opmaken van een M113 een feitelijke handeling is, en geen constitutief vereiste voor de opheffing van de bewaring. Dat de M113 drie dagen na de feitelijke overdracht is opgemaakt, maakt naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet dat de maatregel ook pas op die dag is opgeheven. De beroepsgrond slaagt niet.
Voortvarend handelen
4. Eiser voert aan dat, ook als wordt uitgegaan van overdracht op 21 maart 2025, verweerder onvoldoende voortvarend heeft gewerkt aan zijn overdracht. Uit het claimakkoord van 12 maart 2025 blijkt dat de Duitse autoriteiten bij een overdracht een aankondigingstermijn van drie werkdagen hebben. Volgens eiser had hij daarom al op 18 maart 2025, drie werkdagen na zijn bewaringsmaatregel van 13 maart 2025, kunnen worden overgedragen. Daarnaast heeft verweerder niet voldaan aan zijn informatieplicht uit artikel 8:42, van de Algemene wet bestuursrecht, door geen informatie te verschaffen over waarom eiser pas na elf dagen, dan wel acht dagen, is overgedragen.
5. Verweerder stelt dat er sprake was van een medische situatie waarbij eiser met escorts is overgedragen. In zulke gevallen geldt een aankondigingstermijn van 10 werkdagen. Daarnaast heeft verweerder binnen de termijn waarin eiser in bewaring zat ook een vertrekgesprek met eiser gevoerd zodat verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld.
6. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat eiser pas na acht dagen is overgedragen vanwege zijn medische omstandigheden. Dan zou er immers volgens het claimakkoord een aankondigingstermijn van tien werkdagen gelden. Dit strookt niet met de termijn van acht dagen waarbinnen eiser is overgedragen, en blijkt ook niet uit de stukken. Uit het dossier en hetgeen op de zitting naar voren is gekomen blijkt verder dat eiser op 13 maart 2025 in bewaring is gesteld, dat er op 14 maart 2025 een vertrekgesprek heeft plaatsgevonden en dat eiser op 21 maart 2025 is overgedragen aan Duitsland. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee voldoende voortvarend gehandeld. Dat eiser wellicht eerder had kunnen worden overgedragen omdat de Duitse autoriteiten een aankondigingstermijn van drie dagen hanteren, doet hier niet aan af. Bij een feitelijke overdracht is namelijk de nodige afstemming vereist met verschillende partijen en dit kost tijd. De rechtbank volgt eiser verder niet in zijn standpunt dat verweerder onvoldoende heeft toegelicht waarom het feitelijk vertrek niet eerder heeft kunnen plaatsvinden. De bewaringsrechter toetst of verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld, niet of het sneller had gekund. Zoals hiervoor al overwogen heeft verweerder voldoende voortvarend gehandeld. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
7. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858) gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing – die ook ziet op de zware en lichte gronden van de maatregel – ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring voorafgaande aan de opheffing daarvan op enig moment onrechtmatig is geweest.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Duijf, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Eiser verwijst hierbij naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg van 2 juni 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:8199) en paragraaf A5/2.1 en A5/6.14 van de Vreemdelingencirculaire.