ECLI:NL:RBDHA:2025:5535

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 maart 2025
Publicatiedatum
3 april 2025
Zaaknummer
NL24.26784
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot verblijfsvergunning en arbeidsmarktaantekening

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 28 maart 2025, wordt het verzoek van de verzoeker om een voorlopige voorziening afgewezen. De verzoeker had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking 'arbeid in loondienst', welke door de minister van Asiel en Migratie was afgewezen. De verzoeker verzocht de voorzieningenrechter om uitzetting te verbieden en om een verblijfssticker met een positieve arbeidsmarktaantekening te verstrekken, omdat zijn werkgever hem had laten weten dat hij deze sticker voor 31 maart 2025 nodig had om zijn arbeidsovereenkomst te behouden.

De voorzieningenrechter oordeelt dat er geen spoedeisend belang is, omdat verzoeker geen concrete uitzettingsdatum heeft en zijn financiële situatie niet voldoende is onderbouwd. De voorzieningenrechter wijst erop dat de afwijzing van de verblijfsvergunning is gebaseerd op het feit dat verzoeker geen rechten heeft opgebouwd op grond van artikel 6 van het Besluit 1/80, omdat zijn eerdere verblijfsvergunning per 1 november 2019 was ingetrokken. De voorzieningenrechter concludeert dat het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden afgewezen, omdat het beroep van verzoeker geen redelijke kans van slagen heeft. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.26784

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker], V-nummer: [nummer], verzoeker

(gemachtigde: mr. D. Schaap),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. A.R. Menschaart).

Samenvatting

Deze uitspraak gaat over het verzoek van verzoeker om een voorlopige voorziening teneinde uitzetting hangende het beroep te verbieden en verweerder op te dragen een verblijfssticker af te geven met een (positieve) arbeidsmarktaantekening.
De voorzieningenrechter wijst in deze uitspraak het verzoek af
.Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.

Procesverloop

Verzoeker heeft op 6 juni 2023 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid in loondienst’. Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 27 september 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 4 juni 2024 op het bezwaar van verzoeker is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld, bij de rechtbank geregistreerd onder het kenmerk NL24.26782, en de voorzieningenrechter op 1 juli 2024 gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 14 maart 2025 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht om op korte termijn een zitting te plannen vanwege een spoedeisend belang.
Verweerder heeft op 24 maart 2025 op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
Verzoeker heeft bij brief van 26 maart 2025 een reactie ingediend.

Overwegingen van de voorzieningenrechter

Inleiding
1. Op grond van 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de voorzieningenrechter indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, uitspraak doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om op een zitting te verschijnen. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
1.1.
In een eerdere beroepsprocedure heeft deze rechtbank en zittingsplaats in de uitspraak van 10 januari 2025, ECLI:NL:RBROT:2025:334, met het kenmerk NL23.17206, uitspraak gedaan over de vraag of verweerder de aan verzoeker verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met de beperking ‘arbeid in loondienst’ (geldig van 22 november 2016 tot 22 november 2021), terecht met terugwerkende kracht heeft ingetrokken tot 1 november 2019. De voorzieningenrechter verwijst voor een overzicht van de (procedurele) voorgeschiedenis naar die uitspraak.
Het bestreden besluit
2. Verweerder heeft de aanvraag van 6 juni 2023 van verzoeker bij het – bij het bestreden besluit gehandhaafde – primaire besluit afgewezen, omdat de eerder aan verzoeker verleende vergunning per 1 november 2019 is ingetrokken en de arbeid die verzoeker daarna heeft verricht niet is verricht op grond van een onbetwist verblijfsrecht. Dit betekent dat verzoeker met de arbeid bij [bedrijf], waarbij hij op 21 maart 2022 in dienst is getreden, geen rechten op grond van artikel 6 van het Besluit 1/80 heeft opgebouwd. Verder stelt verweerder, op basis van een algemeen arbeidsmarktadvies van het UWV van 17 januari 2023 (kenmerk: UWV Werkbedrijf/AJD/2023), dat de functie van schoonmaakmedewerker die verzoeker bekleedt geen wezenlijk Nederlands belang dient. Voor het bestreden besluit heeft verweerder dit gebaseerd op het advies van 21 december 2023 (kenmerk: UWV Werkbedrijf/AJD/2023/718). Volgens verweerder voldoet verzoeker daarom ook niet aan de (nationale) voorwaarden die behoren bij het beoogde verblijfsdoel.
Verzoekschrift
3. Verzoeker verzoekt de voorzieningenrechter om bij wijze van een voorlopige voorziening te bepalen dat hij de beroepsprocedure in Nederland mag afwachten. Bij brief van 14 maart 2025 heeft verzoeker zijn verzoek aangevuld, in die zin dat hij tevens verzoekt verweerder te verplichten een nieuwe arbeidsmarktaantekening aan hem te verstrekken, op grond waarvan hij kan blijven werken. Verzoeker heeft dit verzoek als volgt toegelicht: zijn werkgever heeft hem op 14 maart 2025 laten weten dat hij uiterlijk op 31 maart 2025 over een dergelijke arbeidsmarktaantekening moet beschikken. Zo niet, dan ziet de werkgever zich genoodzaakt de arbeidsovereenkomst per direct te beëindigen. Dit zou betekenen dat verzoeker zijn inkomen verliest, met alle bijbehorende gevolgen voor hem en zijn gezin.
Standpunt verweerder
4. Verweerder verzet zich tegen toewijzing van de gevraagde voorlopige voorziening. Verweerder stelt dat aan het verzoek bij gebrek aan een concrete uitzettingsdatum spoedeisend belang dient te worden ontzegd. Ten aanzien van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst stelt verweerder dat dit geen spoedeisend belang oplevert, nu verzoeker geen inzage heeft gegeven in zijn financiële positie en op geen enkele wijze met stukken heeft onderbouwd dat verzoeker of zijn echtgenote voor de vaste lasten afhankelijk zijn voor het inkomen van verzoeker. Zelfs als verzoeker spoedeisend belang heeft, stelt verweerder dat het verzoeker evenmin is toegestaan om hier te lande te werken. Dit hangt samen met de afwijzing van de verblijfsvergunning die hem daartoe in staat stelt. Volgens verweerder is het verzoeker niet toegestaan om tijdens de beroepsprocedure te werken.
Oordeel van de voorzieningenrechter
5. De voorzieningenrechter treft alleen een voorlopige voorziening als een verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening. Van een spoedeisend belang is sprake als, gelet op de belangen van partijen, een onmiddellijke voorziening nodig is en van de verzoeker niet kan worden verwacht dat hij de uitkomst van de bodemprocedure afwacht. In dit geval is sprake van een spoedeisend belang. Verzoekers werkgever heeft te kennen gegeven de arbeidsovereenkomst per direct te beëindigen indien hij niet uiterlijk op 31 maart 2025 een ‘sticker’ of verblijfsdocument overlegt. Nu verzoeker geen procedureel rechtmatig verblijf heeft, betekent het uitblijven van een voorziening dat verzoeker zijn inkomen verliest, waarmee hij de vaste lasten van zichzelf en zijn gezinsleden dekt, zoals hij aannemelijk heeft gemaakt bij brief van 26 maart 2025. Er dreigt dus een onomkeerbare situatie te ontstaan. Reeds om die reden neemt de voorzieningenrechter aan dat er spoedeisend belang bestaat bij de gevraagde voorziening.
6. De voorzieningenrechter beoordeelt verder of verzoekers beroep tegen het bestreden besluit van 4 december 2024 een redelijke kans van slagen heeft. Voor zover het, gezien het standpunt van verweerder, al mogelijk zou zijn om in deze procedure een voorlopige voorziening te treffen waarbij verweerder verzoeker een arbeidsmarktaantekening moet verstrekken zodat hij gedurende de beroepsprocedure mag werken, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het treffen van een dergelijke voorziening. Aan de hand van de aangevoerde gronden, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
6.1.
Verzoeker heeft in zijn gronden van bezwaar hoofdzakelijk verwezen naar standpunten die hij heeft ingenomen in de procedure die ging over de intrekking van zijn verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid in loondienst. In beroep verwijst verzoeker eveneens naar zijn beroepsgronden in die zaak. Verder betoogt verzoeker dat verweerder, anders dan in die procedure, verzoeker ten onrechte niet heeft gehoord. Er is sprake van een ‘nieuwe’ aanvraag (arbeid in loondienst) en de twee algemene arbeidsmarktadviezen van het UWV zijn voor het eerst overgelegd bij toezending van het bestreden besluit. Er is verder geen individueel arbeidsmarktadvies gebaseerd op de individuele situatie van verzoeker. Niet blijkt welke inlichtingen verweerder het UWV heeft verschaft over de arbeid van verzoeker.
6.2.
Bij de hiervoor genoemde uitspraak van 10 januari 2025 van deze rechtbank en zittingsplaats heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker met ingang van 1 november 2019 geen tot de legale arbeidsmarkt van Nederland behorende Turkse werknemer meer was zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Besluit 1/80 en, in het verlengde daarvan, dat verzoekers aan artikel 6, eerste lid, van het Besluit 1/80 ontleende verblijfsrecht verloren is gegaan, waardoor verzoeker ook niet meer voldoet aan de voorwaarden van de aan hem verleende verblijfsvergunning onder de beperking ‘arbeid in loondienst (op grond van Besluit 1/80)’. Dat verzoeker op 21 maart 2022 weer arbeid in loondienst is gaan verrichten, kan verzoeker niet baten, nu verzoeker daarmee zijn verloren gegane, aan artikel 6, eerste lid, van Besluit 1/80 ontleende verblijfsrecht niet weer heeft ‘terugverdiend’. Daarvoor is immers nodig dat hij opnieuw voldoet aan de voorwaarden van artikel 6, eerste lid, van Besluit 1/80, waaronder de voorwaarde dat de arbeid in loondienst voor een bepaalde duur moet zijn verricht, en daarvan was op het moment van intrekking van zijn verblijfsvergunning (op 14 juli 2022) geen sprake. De voorzieningenrechter is gelet hierop van oordeel dat verweerder terecht stelt dat verzoeker met zijn arbeid bij [bedrijf] geen rechten heeft opgebouwd op grond van artikel 6 van het Besluit 1/80. Verzoeker heeft in zoverre in de bezwaarprocedure geen andere bezwaargronden aangevoerd dan in de intrekkingsprocedure, op basis waarvan verweerder ook terecht stelt dat er geen twijfel bestaat over het standpunt dat verzoeker geen rechten ontleend aan artikel 6, eerste lid, van Besluit 1/80.
6.3.
Voor zover verzoeker betoogt dat verweerder ten onrechte niet heeft geantwoord op de vraag waarom in de intrekkingsprocedure het advies was gegeven om de onderhavige aanvraag in te dienen, wordt dit standpunt niet gevolgd. Verweerder heeft in het bestreden besluit terecht volstaan met een beoordeling aan de hand van het vertrouwensbeginsel. Hij stelt terecht dat niet is toegezegd dat de gevraagde verblijfsvergunning ook zal worden verleend, hetgeen verzoeker ook niet betwist. Niet wordt ingezien welk ander doel verzoeker nog voor ogen heeft, behalve de toekenning van de gevraagde verblijfsvergunning. Verweerder heeft dan ook, in combinatie met wat in 6.2. is overwogen, terecht gesteld dat het bezwaar kennelijk ongegrond is. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen aanleiding om te oordelen dat de hoorplicht is geschonden.
6.4.
In beroep heeft verzoeker gewezen op het belang dat de arbeidsmarktadviezen van het UWV over 2023 en 2024 pas bij het bestreden besluit door verweerder zijn overgelegd. Volgens verzoeker maakt deze late toezending in de bezwaarfase het nagenoeg onmogelijk om hierop nog adequaat te reageren. Het betreffen bovendien algemene adviezen die niet zien op verzoekers situatie, aldus verzoeker. De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder, het nationale recht toepassend, als criterium heeft gehanteerd of er een wezenlijk Nederlands (arbeidsmarkt)belang is gediend met de arbeid waarvoor verzoeker een vergunning vraagt. Deze toets houdt in dat UWV beoordeelt of voor de functie die de vreemdeling reeds vervult prioriteit genietend aanbod aanwezig is. UWV stuurt om die reden jaarlijks een algemeen advies over de situatie op de arbeidsmarkt. In de regelgeving is bepaald dat de IND het UWV niet om een individueel arbeidsmarktadvies vraagt als de IND op grond van het algemeen arbeidsmarktadvies kan beoordelen of de vreemdeling voldoet aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 3.31, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000. De IND vraagt het UWV om een individueel arbeidsmarktadvies als de arbeid niet onder dit advies valt.
6.5.
Op grond van de situatie op de arbeidsmarkt – voor veel functies geldt dat er aanbod in Nederland en in Europa aanwezig is, ook al vraagt dat vaak meer inspanningen van de werkgever – wordt op aanvragen om tewerkstellingsvergunningen of verzoeken om advies voor een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid (GVVA) voor on- en laaggeschoolde functies om die reden in principe afwijzend beslist. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder op basis van dit advies en de overgelegde werkgeversverklaring van [bedrijf] terecht stelt dat de werkzaamheden die bij verzoekers functie horen, als on- of laaggeschoold worden geclassificeerd. Verzoeker betwist dit niet in zijn beroepsgronden. Hoewel verzoeker pas laat in de procedure volledig bekend was met de inhoud van het algemene arbeidsmarktadvies, geeft hij ook in de beroepsgronden niet aan welk wezenlijk Nederlands (arbeidsmarkt)belang zijn arbeid dient. Hij stelt slechts dat verweerder zich baseert op aannames uit dat (algemene) advies, maar de voorzieningenrechter volgt die redenering niet. Er is dan ook geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van verweerders standpunt dat verzoeker met de betreffende arbeid geen wezenlijk Nederlands (arbeidsmarkt)belang dient.

Conclusie

7. Gelet op het voorgaande heeft het beroep van verzoeker geen redelijke kans van slagen. Er is dan ook geen aanleiding om de belangen van verzoeker die pleiten vóór het treffen van een voorlopige voorziening en de belangen van verweerder die pleiten tegen het treffen daarvan, af te wegen. De slotsom is dan ook dat het verzoek moet worden afgewezen. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S. Feijtel, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.