ECLI:NL:RBDHA:2025:5533

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 maart 2025
Publicatiedatum
3 april 2025
Zaaknummer
NL25.12083
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaringsmaatregel en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 maart 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een bewaringsmaatregel opgelegd aan eiser door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel was gebaseerd op artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij verweerder stelde dat er een concreet aanknopingspunt was voor een overdracht onder de Dublinverordening en dat er een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, dat op 13 maart 2025 was genomen, en heeft tevens verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 26 maart 2025, waarbij eiser en verweerder zich beiden hebben laten vertegenwoordigen door gemachtigden.

De rechtbank heeft overwogen dat, omdat de bewaring inmiddels was opgeheven, de beoordeling zich beperkte tot de vraag of eiser recht had op schadevergoeding. De rechtbank concludeerde dat de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was geweest, ondanks de argumenten van eiser dat verweerder onvoldoende voortvarend had gehandeld. De rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende had gemotiveerd waarom de bewaring noodzakelijk was en dat de termijn van vier dagen voor de overdracht gerechtvaardigd was gezien de omstandigheden van de zaak. Eiser's verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en de rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week na bekendmaking. De rechtbank heeft de uitspraak gedaan in aanwezigheid van de griffier, mr. A. Duijf, en heeft de zaak afgesloten met de conclusie dat het beroep ongegrond is verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.12083

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. S.C. van Paridon),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Juriaans).

Procesverloop

Bij besluit van 13 maart 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 17 maart 2025 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 26 maart 2025 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
De bewaringsmaatregel
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken (zie artikel 59a, eerste lid, van de Vw, in samenhang met artikel 5.1a, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb)). Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vb, als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
3m. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Op de zitting heeft de rechtbank gevraagd of zware grond 3k eiser kan worden tegengeworpen. Verweerder voert hiertoe aan dat eiser bij de geplande overdracht van 14 november 2024 niet op de afgesproken locatie was en dat hij dus geen medewerking heeft verleend aan de overdracht. Eiser stelt dat hij in zijn kamer aan het wachten was en dat zware grond 3k hem enkel verweten had kunnen worden als verweerder had geprobeerd eiser te lokaliseren, hetgeen niet is gebeurd. Eiser heeft de overige zware en lichte gronden die ten grondslag zijn gelegd aan de maatregel van bewaring, en de daarop gegeven toelichtingen niet betwist. De onbestreden zware gronden 3a, 3m, en de lichte gronden 4a, 4c en 4d, die de ambtshalve toetsing van de rechtbank doorstaan, zijn tezamen voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Er vloeit namelijk een significant risico uit voort dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank laat hetgeen over zware grond 3k is aangevoerd dan ook onbesproken.
Voortvarend handelen en informatieplicht
4. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gewerkt aan zijn overdracht. Er is sprake van een geplande staandehouding en inbewaringstelling. Dit is een bijzondere omstandigheid die ertoe noopt dat bepaalde handelingen ter voorbereiding van de overdracht van een vreemdeling sneller worden verricht of achterwege worden gelaten. [1] Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom het noodzakelijk was om eiser vier dagen in bewaring te stellen voordat zijn overdracht plaatsvond. Daarnaast blijkt uit het dossier niet wanneer eisers vlucht is aangevraagd. Verweerder handelt hiermee in strijd met artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5. De rechtbank stelt voorop dat het aan verweerder is om de op de zaak betrekking hebbende stukken in te zenden. [2] Die verplichting is in alle zaken van belang, maar zeker in deze zaak, waarin de rechtbank ambtshalve de maatregel van bewaring moet toetsen. Daarnaast verwijst de rechtbank naar artikel 8.4 van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken, waar kort gezegd uit volgt dat de griffier het bestuursorgaan verzoekt de op de zaak betrekking hebbende stukken in te zenden op zodanig tijdstip dat de griffier deze uiterlijk op de derde werkdag voor de zitting om 16:00 uur ontvangt. Dat is in dit geval op 21 maart 2025. Verweerder heeft een dag voor de zitting, op 25 maart 2025, om 09:22, een aanbiedingsbrief aan het digitale dossier toegevoegd waaruit blijkt dat er op 26 februari 2025 een vlucht is aangevraagd. Dit is in beginsel te laat. Uit de bewaringsmaatregel blijkt dat verweerder ten tijde van het opleggen van de maatregel bekend was met de geplande vlucht op 17 maart 2025, en dus ook met de vluchtaanvraag. Verweerder had deze informatie naar het oordeel van de rechtbank daarom al eerder aan het dossier kunnen toevoegen. De rechtbank is het met eiser eens dat verweerder hiermee in strijd met artikel 8:42 van de Awb heeft gehandeld. De bewaringsrechter kan de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen als verweerder zijn verplichting uit artikel 8:42 van de Awb niet nakomt. [3] In dit geval verbindt de rechtbank geen gevolgen aan de schending van artikel 8:42, van de Awb. De rechtbank overweegt daartoe dat eiser niet in zijn procesbelang is geschaad. De aanbiedingsbrief is namelijk niet zodanig laat aan het dossier toegevoegd dat eiser daar redelijkerwijs voor de zitting geen kennis van heeft kunnen nemen. Daarnaast is eiser op zitting in de gelegenheid gesteld om inhoudelijk te reageren op de stukken. Verder acht de rechtbank van belang dat de bewaringsprocedure zich kenmerkt door zeer korte termijnen.
6. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Uit het dossier en hetgeen op de zitting naar voren is gekomen blijkt dat verweerder op 26 februari 2025 een vlucht heeft aangevraagd. Eiser is op 13 maart 2025 in bewaring gesteld en op 14 maart 2025 heeft er een vertrekgesprek plaatsgevonden. Op 17 maart 2025 is eiser overgedragen aan de Bulgaarse autoriteiten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee voldoende voortvarend gehandeld. Op de zitting heeft verweerder ook toegelicht dat eiser vier dagen voor de geplande vlucht in bewaring is gesteld voor het geval de staandehouding mis zou gaan. Gelet op de onder 3 genoemde zware en lichte gronden die de maatregel van de bewaring dragen, en het significante risico op onttrekking dat daaruit voortvloeit, is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom het noodzakelijk was om eiser vier dagen in bewaring te stellen voordat zijn overdracht plaatsvond.
7. De beroepsgronden slagen niet.
Ambtshalve toetsing
8. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022 [4] gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring voorafgaande aan de opheffing daarvan op enig moment onrechtmatig is geweest.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Duijf, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Eiser verwijst hierbij naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 oktober 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BK2265), 24 september 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3597) en 6 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1855).
2.Deze verplichting staat in artikel 8:42 van de Awb.
3.Dit volgt uit artikel 8:31 van de Awb.
4.ECLI:EU:C:2022:858.