In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 maart 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een bewaringsmaatregel opgelegd aan eiser door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel was gebaseerd op artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij verweerder stelde dat er een concreet aanknopingspunt was voor een overdracht onder de Dublinverordening en dat er een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, dat op 13 maart 2025 was genomen, en heeft tevens verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 26 maart 2025, waarbij eiser en verweerder zich beiden hebben laten vertegenwoordigen door gemachtigden.
De rechtbank heeft overwogen dat, omdat de bewaring inmiddels was opgeheven, de beoordeling zich beperkte tot de vraag of eiser recht had op schadevergoeding. De rechtbank concludeerde dat de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was geweest, ondanks de argumenten van eiser dat verweerder onvoldoende voortvarend had gehandeld. De rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende had gemotiveerd waarom de bewaring noodzakelijk was en dat de termijn van vier dagen voor de overdracht gerechtvaardigd was gezien de omstandigheden van de zaak. Eiser's verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en de rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week na bekendmaking. De rechtbank heeft de uitspraak gedaan in aanwezigheid van de griffier, mr. A. Duijf, en heeft de zaak afgesloten met de conclusie dat het beroep ongegrond is verklaard.