ECLI:NL:RBDHA:2025:5502

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
2 april 2025
Zaaknummer
NL24.6575
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag en verzoek om voorlopige voorziening

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De voorzieningenrechter behandelt tevens het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser. De minister van Asiel en Migratie heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling, zoals blijkt uit Eurodac. Eiser, geboren in 1996 en van Myanmarese nationaliteit, heeft op 23 september 2024 asiel aangevraagd in Nederland, maar had eerder al een verzoek ingediend in Duitsland op 8 augustus 2024.

Tijdens de zitting op 18 maart 2025 is eiser verschenen met zijn gemachtigde, terwijl de verweerder niet aanwezig was. Eiser stelt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is genomen, omdat zijn vrouw en kind in Nederland wonen en zij afhankelijk zijn van zijn zorg. Hij verwijst naar verklaringen van een psychiater en huisarts die de afhankelijkheid van zijn vrouw onderbouwen. De rechtbank oordeelt dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met de bijzondere omstandigheden van eiser en zijn gezin, en dat de overdracht aan Duitsland onevenredige hardheid zou betekenen.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit. De minister wordt opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij de nieuwe informatie van eiser in overweging wordt genomen. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt niet-ontvankelijk verklaard, en de minister wordt veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.6575 (beroep) en NL24.6576 (vovo)
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[eiser] , eiser/verzoeker (hierna: eiser)V-nummer: [v-nummer]

(gemachtigde: mr. J-A. Nijland)
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De voorzieningenrechter beoordeelt in deze uitspraak het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser. Verweerder heeft de asielaanvraag met het bestreden besluit van 10 februari 2025 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling ervan.
1.1
De rechtbank heeft het beroep van eiser op 18 maart 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen met zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen S. Ahammed. Verweerder is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1996 en heeft de Myanmarese nationaliteit. Op 23 september 2024 heeft eiser in Nederland asiel aangevraagd. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen, omdat uit Eurodac is gebleken dat eiser op 8 augustus 2024 een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend in Duitsland. Daarom is volgens verweerder Duitsland verantwoordelijk voor de inhoudelijke behandeling van de asielaanvraag van eiser. [1]
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser is van mening dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Zijn vrouw en kind wonen in Nederland. Eiser zal op 27 maart 2025 zijn zoon erkennen bij de gemeente. Zijn vrouw is vanwege haar mentale gesteldheid afhankelijk van eiser. Zonder de zorg van eiser kan zij niet goed voor de kinderen (zoon en stiefdochter) zorgen. Verweerder heeft hiernaar ten onrechte geen onderzoek gedaan of hem in de gelegenheid gesteld om de gezinsbanden nader te onderbouwen. Ter onderbouwing van de gezinsband en de afhankelijkheid verwijst eiser naar een verklaring van de psychiater en van de huisarts. Hieruit kan worden afgeleid dat zijn vrouw voor haarzelf en voor de zorg van de kinderen afhankelijk is van de ondersteuning van eiser. De afhankelijkheid wordt verder onderstreept door een recente uitspraak van de kinderrechter, waaruit blijkt dat zijn vrouw onvoldoende in staat is om de kinderen op een veilige manier te laten opgroeien. De kinderen zijn daarom tijdelijk uit huis geplaatst. Uit voornoemde uitspraak volgt ook dat eiser drie keer per week bij zijn vrouw is om haar te ondersteunen. Dit had voor verweerder aanleiding moeten zijn om de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken. Eiser doet verder een beroep op een uitspraak [2] van deze rechtbank. Ook doet eiser in dit verband een beroep op IB 2021/33. Daaruit volgt dat bij de toepassing van de Dublinverordening het hogere belang van het kind voorop moet staan en meegewogen moet worden als een afhankelijkheidsverhouding met de derdelander verzorgende ouder, die zwaarder weegt dan het belang van de staat.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. De rechtbank verklaart het beroep van eiser gegrond. Hieronder legt de rechtbank uit hoe en waarom zij tot deze conclusie is gekomen.
Artikel 17 van de Dublinverordening
5. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, kan elke lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land te behandelen, ook al is die lidstaat daartoe op grond van de in de verordening neergelegde criteria niet verplicht. Volgens paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 maakt verweerder van zijn bevoegdheid om een verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in ieder geval gebruik als bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 25 februari 2025 [3] is het aan verweerder om te beoordelen of in het geval van een vreemdeling sprake is van zodanige bijzondere individuele omstandigheden dat de overdracht van een onevenredige hardheid getuigt.
5.1
Uit het bestreden volgt dat eiser volgens verweerder geen geslaagd beroep kon doen op artikel 17 van de Dublinverordening, omdat hij de band met zijn gestelde zoon en gestelde vrouw onvoldoende had onderbouwd en ook geen documenten had overgelegd waaruit zou volgen dat sprake zal zijn van onevenredige hardheid als hij overgedragen zou worden aan Duitsland. Volgens verweerder had eiser ook onvoldoende onderbouwd dat een overdracht aan Duitsland de ontwikkeling van zijn gestelde zoon negatief zou beïnvloeden. De overgelegde stukken maakten dit standpunt niet anders, waarbij verweerder opmerkte dat de stukken dateren van begin 2024 en daarom niet zien op de huidige situatie. In beroep heeft eiser stukken overgelegd die wel zien op de huidige situatie. Zo verklaart de psychiater in de brief van 14 maart 2025 dat de psychische toestand van eisers partner behoorlijk is verbeterd sinds de komst van eiser en benadrukt de psychiater samen met de huisarts het belang van de aanwezigheid van eiser bij de opvoeding van de kinderen. Uit de uitspraak van 19 februari 2025 van de kinderrechter kan de conclusie worden getrokken dat eisers partner onvoldoende in staat is voor de kinderen te zorgen. Beide kinderen verblijven tot 7 mei 2025 bij pleeggezinnen. Ter zitting is gebleken dat eiser – met toestemming van het COA – inmiddels bij zijn partner verblijft en dat zij de kinderen op dit moment één keer per twee weken mogen bezoeken.
5.2
De rechtbank stelt vast dat dit nieuwe informatie is die het eerdere standpunt van eiser in het kader van artikel 17 van de Dublinverordening onderbouwt. Nu verweerder niet aanwezig was bij de zitting en ook geen verweerschrift heeft ingediend, is niet bekend wat het standpunt van verweerder is over deze nieuwe stukken. Nu het aan verweerder is om op basis van alle door eiser naar voren gebrachte persoonlijke omstandigheden te motiveren waarom hij al dan niet aanleiding ziet om artikel 17 van de Dublinverordening toe te passen [4] , ziet de rechtbank aanleiding om verweerder de opdracht te geven een nieuw besluit te nemen waarbij hij deze nieuwe informatie betrekt in het kader van artikel 17 van de Dublinverordening. De rechtbank zal het bestreden besluit dan ook vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen waarbij hij alle aangevoerde omstandigheden betrekt.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen.
7. Nu er uitspraak is gedaan op het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit [5] , wordt het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
8. Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • verklaart het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk;
  • draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op de aanvraag van eiser te nemen en stelt hiervoor een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Garabitian, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van K. el Mahsini griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen een week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Tegen uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie artikel 30, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
2.Uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 oktober 2021, ECLI:NL: RBDHA:2021:13671.
3.Zie uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 25 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:717.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 25 februari 2025.
5.Op grond van artikel 8:81 en 8:83, derde lid, van de Awb.