ECLI:NL:RBDHA:2025:5351

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 maart 2025
Publicatiedatum
1 april 2025
Zaaknummer
NL24.5864, NL24.5866 en NL24.5868
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van aanvragen tot machtiging tot voorlopig verblijf voor gezinshereniging van Pakistaanse eisers

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 26 maart 2025, worden de beroepen van verschillende Pakistaanse eisers beoordeeld tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) om zich bij hun referent in Nederland te voegen. De aanvragen werden door de minister van Asiel en Migratie afgewezen op 24 januari 2023, en de eisers hebben hiertegen bezwaar gemaakt. De rechtbank constateert dat de minister in zijn besluiten niet alle relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken in de belangenafweging, met name in het kader van artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De rechtbank oordeelt dat de minister een te strenge toets heeft aangelegd en onvoldoende rekening heeft gehouden met de persoonlijke situatie van de referent en zijn familieleden. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten en draagt de minister op om binnen acht weken opnieuw te beslissen op de bezwaren van de eisers, met inachtneming van de uitspraak. Tevens wordt de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de eisers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.5864, NL24.5866 en NL24.5868

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser 1], [eiser 2], [eiser 3]en
[eiser 4], mede namens de minderjarige
[minderjarige],
V-nummers: [nummer 1], [nummer 2], [nummer 3], [nummer 4] en [nummer 5],
hierna tezamen: eisers,
(gemachtigde: mr. M.J. Paffen),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. S.J.R.R. Brock).

Procesverloop

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen de afwijzing van de door [naam 1] (referent) ten behoeve van eisers ingediende aanvragen tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het verblijfsdoel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [naam 1]’.
Verweerder heeft deze aanvragen met de primaire besluiten van 24 januari 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit I van 12 februari 2024 op het bezwaar van [eiser 1], [eiser 2] en [minderjarige] (de ouders en het minderjarige broertje van referent) is verweerder bij de afwijzing van de ten behoeve van hen ingediende aanvragen gebleven. Met het afzonderlijke besluit van diezelfde datum (bestreden besluit II) op het bezwaar van [eiser 3] en [eiser 4] (de meerderjarige broers van referent) is verweerder bij de afwijzing van de ten behoeve van hen ingediende aanvragen gebleven.
Eisers hebben drie afzonderlijke beroepen ingesteld tegen bestreden besluiten I en II; NL24.5864 ziet op bestreden besluit I, NL24.5866 betreft een door [eiser 3] ingesteld beroep tegen bestreden besluit II en NL24.5868 is een door [eiser 4] ingesteld beroep tegen bestreden besluit II.
De rechtbank heeft de drie beroepen gevoegd op 20 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eisers, referent, [naam 2] als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

Inleiding
1. Eisers, met de Pakistaanse nationaliteit, willen in Nederland verblijven bij referent. De vader en moeder van referent zijn geboren op respectievelijk [geboortedatum 1] 1976 en [geboortedatum 2] 1980, [minderjarige] op [geboortedatum 3] 2007, [eiser 3] op [geboortedatum 4] 1999 en [eiser 4] op [geboortedatum 5] 2004. Referent is geboren op [geboortedatum 6] 2002. Aan hem is met ingang van 21 mei 2021 een verblijfsvergunning asiel verleend. Op 9 februari 2022 heeft referent de mvv-aanvragen ingediend. Met deze aanvragen is verblijf in Nederland beoogd op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De bestreden besluiten
2. Aan bestreden besluit I heeft verweerder ten grondslag gelegd dat referent weliswaar op grond van het jongvolwassenenbeleid familie- en gezinsleven heeft met zijn ouders en vanwege het bestaan van hechte persoonlijke banden familie- en gezinsleven heeft met zijn minderjarige broertje, maar dat de op grond van artikel 8 van het EVRM gemaakte belangenafweging in het nadeel van referent en zijn familieleden uitvalt. Aan het bestreden besluit II heeft verweerder ten grondslag gelegd dat er tussen referent en zijn twee meerderjarige broers geen familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM bestaat, omdat er geen sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid. Verweerder heeft niettemin nog een belangenafweging gemaakt. Deze is in het nadeel van referent en zijn broers uitgevallen. Verweerder heeft dus geen gezinshereniging toegestaan aan eisers.

Beoordeling door de rechtbank

De beroepsgronden
3. Eisers betogen onder meer dat verweerder niet alle relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM en dat ook onvoldoende gemotiveerd is waarom aan het economisch belang van de Nederlandse Staat meer gewicht is toegekend dan aan het belang van eisers en referent om met elkaar herenigd te worden. Verweerder heeft verder in de belangenafweging een onjuist toetsingskader gehanteerd door te verlangen dat sprake is van zeer bijzondere omstandigheden, aldus eisers. De genoemde beroepsgronden zijn gericht tegen bestreden besluit I. Wat de twee meerderjarige broers van referent betreft voeren eisers aan dat indien aan de ouders en het minderjarige broertje verblijf wordt toegestaan, het onevenredig hard is om de twee meerderjarige broers verblijfsrecht te ontzeggen.
Zijn alle relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging betrokken?
3.1.
Uit rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 14 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2449, volgt dat indien verweerder heeft vastgesteld dat er tussen een meerderjarig kind en zijn gezinsleden familie- of gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, hij vervolgens in reguliere zaken een belangenafweging maakt. Daarbij weegt hij het belang van de Nederlandse Staat af tegen het belang van de betrokkenen. Bij die belangenafweging moet verweerder alle relevante feiten en omstandigheden betrekken. De rechter toetst of verweerder alle feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken.
3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in bestreden besluit I niet alle van belang zijnde feiten en omstandigheden betrokken in de belangenafweging. Eisers wijzen er op dat referent tijdens de hoorzitting van 12 december 2023 heeft verklaard dat hij veelvuldig de hulp van zijn moeder nodig heeft bij dagelijkse bezigheden zoals het verrichten van huishoudelijke taken. Referent heeft bijvoorbeeld op de vraag hoe hij het op dit moment redt zonder ouders geantwoord dat hij dat doet met heel veel moeite. Hij heeft ook verklaard dat hij voor alles moet bellen, dat hij niet gewend is om te koken en te wassen en dat hij zijn ouders belt met vragen als hoe hij de afwas moet doen of welke boodschappen hij moet kopen als hij naar de markt gaat. Uit het bestreden besluit I blijkt niet dat verweerder deze verklaringen heeft betrokken bij de beoordeling van de aard en de intensiteit van het gezinsleven en bij zijn – in het nadeel van eisers meegewogen – standpunt dat referent stappen naar zelfstandigheid heeft gezet, terwijl de verklaringen daarvoor wel relevant zijn. Verder heeft verweerder in de belangenafweging – in het kader van het economisch belang – in het nadeel van eisers meegewogen dat referent een uitkering ontvangt op grond van de Participatiewet (Pw), terwijl referent op het moment dat het betreden besluit I werd genomen een studie volgde en op de zitting onweergesproken is gesteld dat hij op dat moment (om die reden) geen Pw-uitkering meer ontving. Gelet op het voorgaande kent het bestreden besluit I een zorgvuldigheidsgebrek.
3.3.
De beroepsgrond slaagt.
Heeft verweerder een te strenge beoordeling verricht?
3.4.
Op verschillende punten in de belangenafweging in bestreden besluit I – namelijk onder de kopjes aard en intensiteit van het gezinsleven, asielgerelateerde aspecten en restrictief toelatingsbeleid – heeft verweerder aangegeven dat de door eisers genoemde feiten en omstandigheden niet zodanig bijzonder of uitzonderlijk zijn dat de aanvragen ingewilligd moeten worden dan wel heeft verweerder gesproken over het benodigd zijn van zeer bijzondere omstandigheden. Eisers voeren terecht aan dat verweerder aldus te streng is geweest in zijn beoordeling. Uit de uitspraak van de Afdeling van 4 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4911, volgt namelijk dat het uitgangspunt dat sprake moet zijn van zeer bijzondere - ofwel uitzonderlijke - omstandigheden om de belangenafweging in het voordeel van vreemdelingen te laten uitvallen, niet gehanteerd kan worden in gevallen als de onderhavige, waarin het gezinsleven tussen de referent en de vreemdelingen al bestond op het moment dat de referent vertrok uit het land van herkomst. In zulke gevallen dient er een ‘fair balance’ te worden getroffen oftewel een evenwichtige belangenafweging plaats te vinden tussen enerzijds het belang van de vreemdelingen bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven met referent in Nederland en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Door de belangenafweging niet op deze wijze te verrichten, heeft verweerder het bestreden besluit I niet deugdelijk gemotiveerd.
3.5.
De beroepsgrond slaagt.
Heeft verweerder het economisch belang deugdelijk gemotiveerd?
3.6.
In de genoemde Afdelingsuitspraak van 4 december 2024 is overwogen dat de minister de belangenafweging tussen het economisch belang van Nederland en het belang van de betrokkenen bij gezinshereniging moet waarderen in het licht van alle omstandigheden van het geval. De belangenafweging moet ruimte bieden voor flexibiliteit, omdat de minister van de betrokkenen niet het onmogelijke mag verwachten om in aanmerking te kunnen komen voor gezinshereniging. Dit betekent ook dat de minister in zijn beoordeling rekening houdt met wat hij redelijkerwijs van de referent mag verwachten om financiële zelfstandigheid te verkrijgen voor hem en zijn gezinsleden. Voor het antwoord op die vraag komt betekenis toe aan de individuele situatie van de referent in het licht van het doel van het jongvolwassenenbeleid. Daarbij moet de minister bijvoorbeeld ook de leeftijd van de referent en zijn inspanningen om werk te krijgen, betrekken.
3.7.
Niet (langer) in geschil is dat referent ten tijde van belang een opleiding volgde in Nederland en ook een bijbaan had. Deze inspanningen zijn stappen die passen in de levensfase van een jongvolwassene van rond de twintig jaar, voor wie het jongvolwassenenbeleid bedoeld is. Door te studeren, en daarnaast te werken laat referent, net als de vreemdeling in de aangehaalde Afdelingsuitspraak, zien dat hij inspanningen verricht om in zijn eigen onderhoud te voorzien, en eventueel in de toekomst in dat van eisers. Verweerder heeft in het bestreden besluit I niet deugdelijk gemotiveerd wat deze inspanningen van referent betekenen voor verweerders standpunt over het economisch belang van Nederland. Ook in dit opzicht kent het bestreden besluit I dus een gebrek.
3.8.
De beroepsgrond slaagt.
Conclusie
4. De omstandigheid dat verweerder niet alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar in de belangenafweging heeft betrokken, een te strenge toets heeft verricht bij de afweging van de belangen en zijn standpunt over het economisch belang niet deugdelijk heeft gemotiveerd, is het bestreden besluit I in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht genomen.

Conclusie en gevolgen

5. Gelet op het voorgaande is het beroep tegen bestreden besluit I gegrond. Bestreden besluit I wordt vernietigd. Het is niet mogelijk om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten en de rechtbank kan ook niet zelf in de zaak voorzien, omdat het eerst aan verweerder is om een zorgvuldig en goed gemotiveerd besluit te nemen op het bezwaar van de ouders en het minderjarige broertje van referent. Verweerder dient dus opnieuw op de bezwaren te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken.
6. Omdat verweerder opnieuw op de bezwaren van de ouders en het minderjarige broertje van referent dient te beslissen en niet uitgesloten kan worden dat de uitkomst van die heroverweging een ander licht werpt op de afgewezen aanvragen van de meerderjarige broers, zullen ook de beroepen tegen bestreden besluit II gegrond worden verklaard en zal ook dat besluit worden vernietigd. Verweerder dient binnen acht weken opnieuw op de bezwaren van de meerderjarige broers te beslissen.
7. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, moet verweerder eisers het door hen betaalde griffierecht vergoeden.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Omdat de rechtbank de zaken als samenhangend beschouwt in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), blijft de proceskostenveroordeling beperkt tot het bedrag wat in één zaak zou zijn toegekend. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten I en II;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van eisers met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van in totaal € 561,- (3x € 187,-) aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Bos, rechter, in aanwezigheid van mr. C.L. Rademakers - Heins, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.