ECLI:NL:RBDHA:2025:5266

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 maart 2025
Publicatiedatum
31 maart 2025
Zaaknummer
23/7739
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunningen voor aanpassing van een overkapping en erfafscheiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het verlenen van twee omgevingsvergunningen voor het perceel aan de Appelgaarde in Alphen aan den Rijn. Verweerder heeft op 19 mei 2023 een omgevingsvergunning verleend voor de aanpassing van een overkapping tot een bijgebouw en voor de aanpassing van een bestaande erfafscheiding. Eiser, die tegenover vergunninghouder woont, is het niet eens met deze vergunningen en stelt dat de bouwplannen in strijd zijn met het bestemmingsplan en de redelijke eisen van welstand niet voldoen. Eiser betoogt verder dat de aanvraag voor de aanpassing van de overkapping niet in behandeling had mogen worden genomen, omdat dit een herhaalde aanvraag betreft. De rechtbank heeft het beroep op 27 februari 2025 behandeld en komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. De rechtbank stelt vast dat de aanvragen zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waardoor de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) van toepassing blijft. De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van een herhaalde aanvraag, omdat de huidige aanvraag een bijgebouw met een schuin dak betreft, terwijl de eerdere aanvraag een bijgebouw met een plat dak betrof. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat de vergunningen voldoen aan het bestemmingsplan en dat de welstandscommissie een positief advies heeft afgegeven. Eiser krijgt geen gelijk en de rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/7739

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 maart 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn, verweerder

(gemachtigde: D. van de Graaf).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [vergunninghouder] uit [woonplaats] , vergunninghouder
(gemachtigde: mr. M.J.A. Arts).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het verlenen van twee omgevingsvergunningen voor het perceel [adres] in [plaats] .
1.1.
Verweerder heeft op 19 mei 2023 een omgevingsvergunning verleend voor de aanpassing van een overkapping tot een bijgebouw met dakconstructie (primair besluit 1) en voor de aanpassing van een bestaande erfafscheiding (primair besluit 2).
1.2.
Met het bestreden besluit van 1 november 2023 op de bezwaren van eiser is verweerder bij het verlenen van de vergunningen gebleven.
1.3.
Verweerder heeft op beroep gereageerd met een verweerschrift. Vergunninghouder heeft ook schriftelijk gereageerd. Eiser heeft nadere stukken ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 27 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van verweerder, vergunninghouder, zijn partner [naam] en de gemachtigde van vergunninghouder.

Waar gaat deze zaak over?

2. Vergunninghouder woont op de [adres] in [plaats] . Hij heeft omgevingsvergunningen aangevraagd voor de aanpassing van een overkapping tot een bijgebouw met dakconstructie en voor de aanpassing van een erfafscheiding. Beide bouwwerken bevinden zich op de zuidelijke kant van het perceel.
2.1.
Verweerder heeft beide vergunningen verleend. Volgens verweerder zijn beide aanvragen in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan “ [plaats] ” en zijn er ook geen andere redenen om de vergunningsaanvragen te weigeren.
2.2.
Eiser woont tegenover vergunninghouder en is het niet eens met beide vergunningen. Kort samengevat vindt eiser dat de bouwplannen wel in strijd zijn met het bestemmingsplan en dat deze niet voldoen aan de redelijke eisen van welstand. Eiser stelt verder dat verweerder de aanvraag om aanpassing van de overkapping niet in behandeling had mogen nemen omdat dit een herhaalde aanvraag betrof. Ook is de erfafscheiding volgens eiser in strijd met geldende bepalingen uit een notariële koopakte.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de verlening van de omgevingsvergunningen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Overgangsrecht Omgevingswet
5. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (de Wabo). De aanvragen om een omgevingsvergunning zijn ingediend op 30 maart 2023 en 8 april 2023. Dat betekent dat in dat geval de Wabo van toepassing blijft.
Het beroep gericht tegen het aanpassen van de overkapping tot een bijgebouw
Is sprake van een herhaalde aanvraag?
6. Eiser betoogt dat verweerder de vergunningsaanvraag voor het aanpassen van de overkapping tot een bijgebouw niet in behandeling had mogen nemen. Volgens eiser is sprake van een herhaalde aanvraag. Vergunninghouder heeft namelijk eerder een aanvraag gedaan voor een bijgebouw met een plat dak. Het onderhavige bouwplan bevat weliswaar een schuin dak, maar zowel een schuin dak en een plat dak vallen volgens eiser onder de definitie van ‘kap’ in artikel 14.2.2, onder i, van het bestemmingsplan. Dit betekent volgens eiser dat beide bouwplannen op dit punt voldoen aan het bestemmingsplan, zodat sprake is van een herhaalde aanvraag. Volgens eiser is geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een herhaalde aanvraag. Vast staat dat de eerdere aanvraag van vergunninghouder zag op een bijgebouw met een plat dak. De bestreden aanvraag ziet op een bijgebouw met een schuin dak. Alleen al om die reden is geen sprake van een gelijke aanvraag. Het gaat immers om een bijgebouw met een andere vorm en een ander uiterlijk. Verweerder stelt zich overigens terecht op het standpunt dat ook in het geval er wel een identiek bouwplan zou voorliggen, zij de keuze heeft om de aanvraag alsnog in behandeling te nemen. Het betoog slaagt niet.
Voldoet het bouwplan aan het bestemmingsplan?
7. Eiser betoogt verder dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat het bouwplan voldoet aan het bestemmingsplan. Volgens eiser is er strijd met artikel 14.2.2, onder g, van de planregels, omdat het bijgebouw niet op een afstand van 5 m van de voorgevelrooilijn staat. Verweerder gaat er ten onrechte van uit dat de oostelijke gevel de voorgevel is. Volgens eiser is de zuidelijke gevel van de woning (ook) de voorgevel. Eiser voert hiertoe aan dat het bestemmingsplan, net als het landelijke Besluit omgevingsrecht (Bor), gebaseerd is op de zogenoemde voor-achterkant benadering. Nu de zuidelijke kant van het perceel is gericht naar openbaar toegankelijk gebied, kan dit geen achtererf zijn en moet dit als voorerf worden aangemerkt, waardoor de zuidelijke gevel van de woning moet worden gezien als voorgevel.
7.1.
Verweerder bestrijdt dit standpunt. De definitie van het begrip ‘voorgevelrooilijn’ in het Bor is alleen van toepassing op vergunningsvrij bouwen en daarvan is in dit geval geen sprake. Verweerder heeft de vergunning verleend omdat het bijgebouw past binnen de bepalingen van het bestemmingsplan. Het begrip ‘voorgevelrooilijn’ is in het bestemmingsplan en de gemeentelijke bouwverordening niet gedefinieerd, zodat volgens verweerder naar de feitelijke situatie moet gekeken om vast te stellen welke zijde van het huis als voorgevel moet worden aangemerkt. Verweerder verwijst in dit verband naar rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling). [1]
7.2.
Het perceel valt binnen het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan] ” en heeft daarin de bestemming “Wonen”. Op grond van artikel 14.2.2, onder g, mogen er aan- en bijgebouwen worden gebouwd, waarbij een afstand van tenminste 5 m tot de voorgevelrooilijn moet worden aangehouden.
7.3.
Vast staat dat het perceel een hoekperceel is, dat zowel aan de oostelijke als de zuidelijke kant grenst aan de openbare weg Appelgaarde. Het bijgebouw is voorzien op de zuidwestelijke hoek van het perceel. Tussen partijen is in geschil welke gevel van de woning als voorgevel moet worden gezien en waar de voorgevelrooilijn loopt. Volgens eiser is dit (ook) de zuidelijke gevel, wat zou betekenen dat het bijgebouw niet zou voldoen aan artikel 14.2.2, onder g, van de planregels. Verweerder stelt echter dat de oostelijke gevel de voorgevel is en dat de voorgevelrooilijn evenwijdig langs deze gevel loopt. Dit zou betekenen dat er wel zou worden voldaan aan de planregels.
7.4.
De rechtbank stelt voorop dat het begrip ‘voorgevelrooilijn’ niet is gedefinieerd in het bestemmingsplan en in gemeentelijke bouwverordening, zodat op grond daarvan niet is vast te stellen waar in dit geval de voorgevelrooilijn ligt. In artikel 1.54 van de planregels staat wel een definitie van het begrip ‘voorgevel’, namelijk:
“de naar de weg gekeerde gevel van een gebouw of, indien het een gebouw betreft met meer dan één naar de weg gekeerde gevel, de gevel die op het moment van ter inzagelegging van het ontwerp van het plan kennelijk als zodanig diende te worden aangemerkt”. De rechtbank overweegt dat deze definitie niet duidelijk maakt welke gevel op het moment van ter inzagelegging van het ontwerpplan kennelijk als voorgevel diende te worden aangemerkt. Zoals verweerder terecht betoogt, moet daarom voor het antwoord op de vraag welke zijde van het huis moet worden aangemerkt als de voorgevel worden gekeken naar de feitelijke situatie.
7.4.1.
Vergunninghouder heeft op zitting toegelicht dat het perceel alleen aan de oostelijke kant te betreden is vanaf de openbare weg. De oostelijke gevel heeft een grotere oppervlakte dan de zuidelijke gevel en aan deze kant bevinden zich de voordeur, deurbel en brievenbus. De rechtbank overweegt dat verweerder zich gelet op deze feitelijke situatie terecht op het standpunt heeft gesteld dat de oostelijke gevel als voorgevel moet worden gezien. Dit betekent volgens verweerder dat de ‘voorgevelrooilijn’ de doorgetrokken lijn is langs de oostelijke gevel tot de grens van het perceel. De rechtbank volgt verweerder in dit standpunt, wat betekent dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de voorgevelrooilijn langs de oostelijke gevel loopt van de noord- naar zuidkant van het perceel. Dit betekent dat het bijgebouw zich op meer dan 5 m van de voorgevelrooilijn bevindt. Daarmee is aan artikel 14.2.2, onder g, van de planregels voldaan. Het betoog slaagt niet.
Voldoet het bouwplan aan de redelijke eisen van welstand?
8. Eiser kan zich verder niet verenigen met het welstandsadvies. Uit het afgeven van een positief advies blijkt dat de welstandscommissie het perceel niet bezocht heeft. Als ze dit wel had gedaan, had de commissie geconcludeerd dat het relatief grote bijgebouw een ernstige afbreuk betekent van het welstandsniveau in de buurt. Aan de totstandkoming en het beheer van een aantrekkelijk bebouwde omgeving is absoluut niet voldaan, aldus eiser.
8.1.
Op grond van vaste jurisprudentie geldt dat verweerder aan een welstandsadvies in beginsel doorslaggevende betekenis mag toekennen. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting, tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat verweerder dit niet – of niet zonder meer – aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. [2]
8.2.
De rechtbank stelt vast dat de welstandscommissie een positief advies heeft afgegeven. Dat wat eiser heeft aangevoerd geeft de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van dat advies. De enkele omstandigheid dat de welstandscommissie niet ter plekke is komen kijken, is daarvoor onvoldoende. Naar oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat op basis van de bij de aanvraag overgelegde stukken voldoende duidelijk is wat het bouwplan inhoudt en dat daarop de welstandsbeoordeling kon worden gemaakt. Het betoog slaagt niet.
Het beroep tegen de erfafscheiding
Voldoet het bouwplan aan het bestemmingsplan?
9. Eiser betoogt dat verweerder niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Ten eerste voldoet het niet aan artikel 14.2.2, onder e, van de planregels omdat de erfafscheiding volgens eiser voor de voorgevelrooilijn staat en dus niet hoger mag zijn dan 1 m. Ten tweede moet de zuidelijke wand van het bijgebouw ook als onderdeel van de erfafscheiding worden aangemerkt, waardoor deze op dit punt in strijd met het bestemmingsplan 2,9 m hoog is. Ten derde is de erfafscheiding hoger dan 2 m en daarmee hoe dan ook in strijd met artikel 14.2.2, onder e, van de planregels.
9.1.
De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgrond van eiser dat de erfafscheiding voor de voorgevelrooilijn staat, niet slaagt. Zoals in 7.4.1 is overwogen loopt de voorgevelrooilijn langs de oostelijke kant van het perceel. Dit betekent dat de erfafscheiding aan de zuidelijke zijde van het perceel achter de voorgevelrooilijn staat. Anders dan eiser betoogt, mag de erfafscheiding op grond van artikel 14.2.2, onder 2, van het bestemmingsplan daarom maximaal 2 m hoog zijn.
9.2.
De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn betoog dat de zuidelijke wand van het bijgebouw moet worden gezien als onderdeel van de erfafscheiding. Vast staat dat het bijgebouw achter de erfafscheiding staat. De erfafscheiding en het bijgebouw zijn twee losse bouwwerken, die afzonderlijk van elkaar zijn gebouwd en afzonderlijk van elkaar kunnen worden afgebroken. Het bijgebouw maakt alleen al daarom geen onderdeel uit van de erfafscheiding. Dat de zuidelijke wand van het bijgebouw 2,9 m hoog is. betekent daarom niet dat de erfafscheiding niet voldoet aan de maximale bouwhoogte van 2 m uit artikel 14.2.2, onder e, van het bestemmingsplan.
9.3.
De rechtbank overweegt verder dat op de tekeningen bij de aanvraag is te zien dat de vergunning voor de erfafscheiding is aangevraagd voor een hoogte van 2 m, gemeten vanaf de openbare weg. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat de bouwtekeningen onjuist zouden zijn. Verweerder en vergunninghouder hebben op zitting toegelicht dat de openbare weg lager ligt dan de tuin van eiser. Daarmee is er volgens de rechtbank in elk geval geen sprake van dat zou zijn gemeten vanaf een te hoog peil, zoals bedoeld in artikel 1.45 van de planregels. Dat betekent dat er geen hogere erfafscheiding is aangevraagd, dan op grond van de planregels is toegestaan. Voor zover het zo zou zijn dat de erfafscheiding in de praktijk hoger is uitgevoerd dan de maximale 2 m vanaf het peil, geldt dat dit niet is toegestaan op basis van de verleende vergunning. Dit betreft echter een handhavingskwestie. Het betoog slaagt niet.
Kon verweerder de vergunning weigeren vanwege de afspraken in de koopakte?
10. Tot slot betoogt eiser dat in de notariële koopakten van de percelen aan de zuidelijke Appelgaarde standaard de bepaling is opgenomen dat uitsluitend erfafscheidingen bestaande uit beplanting, lager dan 1 m zijn toegestaan. Hoewel hier in sommige gevallen na gezamenlijk buurtoverleg van is afgeweken, doet dat er volgens eiser niet aan af dat deze bepaling hier ten onrechte niet is toegepast.
10.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat artikel 2.10 van de Wabo dergelijke bepalingen niet als weigeringsgrond kent voor de toetsing van een vergunningsaanvraag. Volgens verweerder betreft dit een zuiver privaatrechtelijke aangelegenheid waaraan de aanvraag niet mag worden getoetst.
10.2.
Als verweerder een vergunningsaanvraag voor de activiteit ‘bouwen’ ontvangt, moet deze het bouwplan toetsen aan artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo. Bij die toetsing geldt een zogenoemd limitatief-imperatief stelsel. Dit betekent dat verweerder moet beoordelen of zich één of meer van de weigeringsgronden uit die bepaling voordoen. Als dat niet het geval is, moet de omgevingsvergunning worden verleend. [3] Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat een notariële koopakte een privaatrechtelijke aangelegenheid is die geen onderdeel uitmaakt van de weigeringsgronden uit artikel 2.10 van de Wabo. Dit betekent dat de vergunning niet mag worden geweigerd om de reden dat de privaatrechtelijke afspraken niet zouden zijn nagekomen. Het betoog slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. C.A. van der Meijs, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ0724.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4830.
3.Dit volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld uit de uitspraak van 18 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3857.