ECLI:NL:RVS:2023:4830

Raad van State

Datum uitspraak
27 december 2023
Publicatiedatum
27 december 2023
Zaaknummer
202204114/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. ten Veen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omgevingsvergunning voor woningbouw in Winterswijk Kotten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A] en [appellante B] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 31 mei 2022, waarin het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk een omgevingsvergunning heeft verleend aan [bedrijf] voor het bouwen van een woning op het perceel [locatie 1] te Winterswijk Kotten. De rechtbank had het beroep van [appellant] gegrond verklaard en het besluit van 4 augustus 2020 vernietigd, waarna het college op 4 april 2023 opnieuw een omgevingsvergunning verleende. [appellant] betoogt dat de vergunning in strijd is met het bestemmingsplan en dat de benodigde kennis niet is vergaard bij de voorbereiding van het besluit. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 7 september 2023. De Afdeling oordeelt dat het college bij de verlening van de omgevingsvergunning beleidsruimte heeft en dat de bestuursrechter niet zelf oordeelt over de goede ruimtelijke ordening. De Afdeling verklaart het hoger beroep ongegrond en vernietigt het besluit van 4 april 2023, maar verklaart het beroep tegen het besluit van 8 juni 2023 ongegrond. Het college wordt veroordeeld in de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

202204114/1/R4.
Datum uitspraak: 27 december 2023

AFDELINGBESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B], beiden wonend te Winterswijk Kotten (hierna samen en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 31 mei 2022 in zaak nr. 20/4877 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk.
Procesverloop
Bij besluit van 4 augustus 2020 heeft het college een omgevingsvergunning verleend aan [bedrijf] voor het bouwen van een woning op het perceel [locatie 1] te Winterswijk Kotten (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 31 mei 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 4 augustus 2020 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 4 april 2023 heeft het college aan [bedrijf] nogmaals een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woning op het perceel.
[appellant] heeft gronden ingediend tegen het besluit van 4 april 2023.
Het college heeft nadere stukken overgelegd.
Bij besluit van 8 juni 2023 heeft het college aan [bedrijf] opnieuw een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woning op het perceel.
[appellant] heeft gronden ingediend tegen het besluit van 8 juni 2023.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 september 2023, waar [appellant A] en [appellante B] via een videoverbinding hebben deelgenomen, bijgestaan en ter zitting aanwezig door mr. J.H.D. Elings, advocaat te Tilburg. Daarnaast is het college, vertegenwoordigd door mr. C.M.M. van Mil, advocaat te Nijmegen en P. van Dijk, ter zitting verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De relevante wettelijke bepalingen en de hieronder genoemde foto zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak, die van de uitspraak deel uitmaakt.
2. Het perceel van [appellant] en het perceel [locatie 1] van [partij A] en [partij B] (hierna samen en in enkelvoud: [partij]) waren voorheen samen één perceel waarop meerdere (bedrijfs)gebouwen aanwezig waren. [appellant] woont op het perceel [locatie 2] aangeduid met "2" op de foto in de planregels van het bestemmingsplan en ondervindt hinder van het gebruik van de woning van [partij] aangeduid met 1 op de voormelde foto. De woning van [partij] is de derde woning op de percelen [locatie 3]. In artikel 3.5.1. van de planregels van het bestemmingsplan "[locatie 4]" (hierna: het bestemmingsplan) is opgenomen dat een omgevingsvergunning voor het bouwen van een derde woning door het college slechts kan worden verleend indien de bebouwing op de foto opgenomen in paragraaf 3.5.1. van de planregels aangeduid met "1", "4" en "5" wordt gesloopt. De gebouwen aangemerkt als "4" en "5" zijn geheel gesloopt. Het college heeft aan [bedrijf] op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a en c van de Wet algemene bepalingen (hierna: de Wabo) in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚ van de Wabo een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van een tweetal aaneengesloten loodsen, aangemerkt op voormelde foto als "1", tot woning en garage/overkapping. Daarbij is het college op enkele punten afgeweken van het bestemmingsplan, omdat het bouwplan niet binnen de planregels past en omdat een deel van gebouw "1" niet is gesloopt maar onderdeel geworden van de nieuw gebouwde woning en het bijgebouw.
[appellant] vreest dat zijn woon- en leefklimaat zal worden aangetast.
3. Bij besluit van 4 april 2023 heeft het college naar aanleiding van de aangevallen uitspraak opnieuw op de aanvraag van [bedrijf] beslist en de omgevingsvergunning verleend. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Dat besluit maakt daarom deel uit van deze procedure.
Ook het besluit van 8 juni 2023 maakt onderdeel uit van deze procedure, omdat daarbij tevens opnieuw op de aanvraag van [bedrijf] is beslist en de omgevingsvergunning opnieuw is verleend onder aanvulling van de motivering.
4. De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚ van de Wabo een omgevingsvergunning te verlenen voor een project dat in strijd is met een bestemmingsplan, is een bevoegdheid van het college. Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
Verrichte onderzoek
5. [ appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in de ruimtelijke onderbouwing van de omgevingsvergunning de uitkomsten van de verrichte onderzoeken conform artikel 3:2 van de Awb zijn vergaard, waardoor het college de vergunning heeft verleend in strijd met artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder d van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) gelezen in samenhang met artikel 5.20 van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). Daartoe voert hij aan dat bij de voorbereiding niet de benodigde kennis is vergaard omdat het college niet de meest recente tekeningen heeft overgelegd aan de welstandscommissie.
5.1.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat in het besluit van 4 augustus 2020 alleen op bepaalde onderdelen is afgeweken van het bestemmingsplan, te weten 1) de bouwhoogte voor bijgebouwen, 2)een afwijking voor de oppervlakte van de woning en 3) een afwijking van de opgenomen sloopverplichting in het bestemmingsplan. De daarvoor benodigde kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen zijn bij de voorbereiding van het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning vergaard in overeenstemming met artikel 3:2 van de Awb, zoals ook is aangegeven in de ruimtelijke onderbouwing bij de omgevingsvergunning.
Het betoog slaagt niet.
Passende behoefte
6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de bouw van de woning voorziet in een passende behoefte en geen sprake is van strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. [appellant] voert daartoe aan dat de bebouwing niet verschilt van de daarvoor aanwezige bebouwing, er geen sprake is van een passende behoefte aan het hergebruik van de bestaande bebouwing, er geen winst is gehaald in de beeldkwaliteit, de hoofdmassa gelijk is gebleven en geen sprake is van een functie die past in het bestemmingsplan.
6.1.
Niet in geschil is dat geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling. Uit het bestemmingsplan volgt dat voor het hele perceel de bestemming "Wonen" geldt. In artikel 3.1, aanhef en onder a van de planregels van het bestemmingsplan staat dat de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd zijn voor het bestaande aantal woningen dan wel het aangewezen aantal woningen ter plaatse van de aanduiding "maximum aantal wooneenheden", waarbij inwoning is toegestaan. Uit de verbeelding volgt dat er maximaal drie woningen zijn toegestaan op het perceel. Het is niet in geschil dat de aangevraagde woning binnen het bouwvlak ligt en dat de transformatie van voormalige bedrijfsgebouwen onder voorwaarden mogelijk is gemaakt. De rechtbank heeft gelet op het voorgaande in het door [appellant] aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het realiseren van een derde woning niet passend is. Verder ziet de Afdeling in het door [appellant] aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet zou hebben onderkend dat geen behoefte bestaat aan de woning.
Het betoog slaagt niet.
Omgevingsvisie
7. Verder voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omgevingsvergunning niet in strijd is met de Omgevingsvisie Buitengebied Winterswijk (hierna: de omgevingsvisie). Volgens [appellant] staat het bestemmingsplan op grond van artikel 3.5.1 van de planregels zowel de bouw als het gebruik van de woning niet toe zonder dat de bebouwing onder "1" is gesloopt. Uit de omgevingsvisie volgt volgens hem dat een bijgebouw niet omgezet mag worden tot een woning, indien deze niet als cultuurhistorisch waardevol aan te merken is.
7.1.
In de ruimtelijke onderbouwing staat dat in de omgevingsvisie het behouden en het versterken van omgevingskwaliteit centraal staat. Wat die omgevingskwaliteit is wordt bepaald aan de hand van de specifieke kenmerken van de locatie. Daarbij ligt er een focus op bestaande erven als locaties waar nieuwe mogelijkheden kunnen worden geboden voor bijvoorbeeld woningbouw. Ook wordt expliciet vermeld dat het slopen van gebouwen als vorm van verevening niet langer als vast uitgangspunt heeft te dienen. Wanneer een gebouw een functie heeft die past binnen de nieuwe bestemming dan hoeft dat gebouw niet gesloopt te worden. Onder verwijzing naar deze uitgangspunten heeft het college zich, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, op het standpunt kunnen stellen dat in dit geval geen sprake is van strijd met de omgevingsvisie. Daarbij heeft het college van belang kunnen achten dat doordat een bestaand bedrijfsgebouw hergebruikt wordt, daarmee aansluiting wordt gevonden bij het bedrijfsmatige verleden van het erf en dat het bestemmingsplan het gebruik van het perceel voor drie woningen onder voorwaarden reeds toestaat. Dit komt tot uitdrukking in de hoofdvorm van het gebouw en in het feit dat het gebouw terug ligt ten opzichte van de naastgelegen (geschakelde) woning. Hoewel de hoofdmassa van de woning gelijk is aan het oorspronkelijk te slopen gebouw, is de massa aan bebouwing op het perceel door het slopen van andere gebouwen afgenomen. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het eindresultaat als het gaat om de hoeveelheid bebouwing en gelet op de wijze waarop de woningen zijn uitgevoerd, te weten twee van de drie woningen in een geschakelde vorm, aansluit bij hetgeen het bestemmingsplan mogelijk maakt en dat de beeldkwaliteit verbeterd wordt.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verleende omgevingsvergunning in strijd is met de omgevingsvisie.
Het betoog faalt.
Strijd met Provinciale verordening
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet getoetst hoeft te worden aan de provinciale Omgevingsverordening Gelderland (hierna: de omgevingsverordening), omdat artikel 2.2, eerste lid, van de omgevingsverordening een instructieregel is. [appellant] voert hiertoe aan dat uit artikel 1.3, onder d, van de omgevingsverordening volgt dat deze van toepassing is op een omgevingsvergunning die met toepassing van artikel 2.12, eerste lid en onder a, onder 3˚ van de Wabo wordt verleend. Het college heeft die bepaling in dit geval toegepast en dus is de omgevingsverordening van toepassing en had het college op grond van artikel 2.2, eerste lid, van de omgevingsverordening moeten beoordelen of de ontwikkeling past binnen een door het college van gedeputeerde staten van Gelderland vastgestelde regionale woonagenda, aldus [appellant].
8.1.
De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat artikel 2.2, eerste lid, van de omgevingsverordening in de weg staat aan verlening van de omgevingsvergunning, omdat het college in dit geval er van mocht uit gaan dat niet een nieuwe woning als bedoeld in de omgevingsverordening wordt mogelijk gemaakt nu het bestemmingsplan reeds voorziet in de bouw van een derde woning onder voorwaarden.
Het betoog slaagt niet.
Strijd met de Woonvisie
9. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omgevingsvergunning niet in strijd is met de "Woonvisie Winterswijk vitaal 2016-2020" (hierna: de Woonvisie), omdat de woning volgens [appellant] niet is toegestaan op grond van het bestemmingsplan. Volgens [appellant] had het college moeten toelichten hoe de woning bijdraagt aan de ruimtelijke kwaliteit, lange termijn (woon)wens en aan de leefbaarheid.
9.1.
In het door [appellant] aangevoerde ziet de Afdeling geen reden om aan te nemen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van strijd met de Woonvisie. Daarbij heeft het college van belang kunnen achten dat de afwegingen die ten grondslag liggen aan deze omgevingsvergunning afwegingen zijn op het gebied van beeldkwaliteit en stedenbouw en dat het gebruik van het perceel voor woondoeleinden reeds is mogelijk gemaakt.
Het betoog faalt.
Verklaring van geen bedenkingen
10. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een verklaring van geen bedenkingen op grond van artikel 6.5, derde lid, van het Bor niet noodzakelijk is. Uit de aangewezen categorie van gevallen volgt onder andere dat de omgevingsvergunning in overeenstemming moet zijn met een vastgesteld ruimtelijk kader, zoals een structuurvisie. [appellant] voert aan dat het college zich niet op deze aangewezen categorie van gevallen kan beroepen, omdat de omgevingsvergunning in strijd is met de omgevingsvisie.
10.1.
Bij besluit van 27 november 2014 heeft de raad categorieën van gevallen aangewezen waarvoor geen verklaring van geen bedenkingen is vereist. Daarbij heeft de raad onder meer de volgende categorie aangewezen: "Projecten die in overeenstemming zijn met een door de raad vastgesteld ruimtelijk kader zoals een beleidsnota, stedenbouwkundige visie, structuurvisie, gebiedsvisie, masterplan of projectplan".
Volgens het college kan de omgevingsvergunning worden verleend op basis van de voormelde aangewezen categorie omdat het project in overeenstemming is met de omgevingsvisie.
10.2.
In het door [appellant] aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een project dat past binnen een door de raad vastgesteld ruimtelijk kader, zoals de omgevingsvisie. Daarbij wijst de Afdeling er op dat overeenstemming met een van de daar genoemde ruimtelijke kaders in dit geval voldoende is en dat zelfs al zou sprake zijn van strijd met de Omgevingsvisie nog steeds sprake kan zijn van een aangewezen categorie. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen verklaring van geen bedenkingen van de raad was vereist gelet op de aangewezen categorieën van gevallen.
Het betoog faalt.
Afwijken maximale oppervlakte
11. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het de bedoeling was van het college om de voorwaarden zoals opgenomen in artikel 3.3.1 van de planregels toe te passen bij de beoordeling van de aanvraag om omgevingsvergunning, maar volgens hem wordt aan deze voorwaarden niet voldaan, omdat de vergroting groter is dan 20 m2 en mede tot gevolg heeft dat de gebruiksfunctie wijzigt van bedrijfsgebouw naar een woning.
11.1.
Niet in geschil is dat de oppervlakte van de woning groter is dan de in artikel 3.2.2 van de planregels opgenomen maximale oppervlakte en dat ook niet wordt voldaan aan de eerst genoemde voorwaarde in artikel 3.3.1 van de planregels van het bestemmingsplan. Om medewerking te kunnen verlenen aan het bouwplan is een afwijkingsprocedure op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wabo dan ook noodzakelijk. De Afdeling overweegt dat het college de voorwaarden opgenomen in artikel 3.3.1 heeft aangehaald, maar daar uiteindelijk geen belang aan heeft toegekend omdat het college met gebruikmaking van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wabo de omgevingsvergunning heeft verleend. Dit betekent dat artikel 3.3.1 van de planregels, anders dan [appellant] betoogt, dan ook niet is toegepast en de rechtbank terecht geen grond heeft gezien voor het oordeel dat het besluit van 4 augustus 2022 in zoverre voor vernietiging in aanmerking zou komen.
Het betoog slaagt niet.
12. [ appellant] verwijst in het hoger beroepschrift voor het overige naar de eerder in zijn zienswijze en beroep aangevoerde gronden en verzoekt deze als herhaald en ingelast te beschouwen. Op deze gronden is de rechtbank in de aangevallen uitspraak ingegaan. [appellant] heeft in het hogerberoepschrift, behoudens hetgeen hiervoor is besproken, geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van die gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig is. Reeds hierom kan dit niet leiden tot een gegrond hoger beroep.
De nadere besluiten van 4 april en 8 juni 2023
13. Bij het herstelbesluit van 4 april 2023 heeft het college aan [bedrijf] opnieuw een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woning op het perceel. Bij het besluit heeft het college twee welstandsadviezen van 19 september 2022 en 14 maart 2023 gevoegd. In deze adviezen heeft de welstandscommissie een gemotiveerd positief advies afgegeven. Verder heeft het college in het herstelbesluit voorschriften en een tekening opgenomen waarin volgens hem geborgd wordt dat het hemelwater van de nieuwe woning in de bodem wordt geïnfiltreerd. Tot slot heeft het college zich in het herstelbesluit op het standpunt gesteld dat de berging van de woning niet hoeft te worden meegerekend bij het bepalen van de inhoud en de oppervlakte van de woning en een tekening toegevoegd waarop dit bouwkundig is aangegeven. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
Bij besluit van 8 juni 2023 heeft het college wederom een omgevingsvergunning verleend aan [bedrijf]. In dit besluit is de oppervlakte van de woning van 171 m2 na herberekening veranderd in circa 174 m2 de inhoud van de woning is van 675 m3 na herberekening veranderd in circa 731 m3 en de hoogte van het bijgebouw is van 5,57 m na nameting op de tekening vergund op circa 5,40 m.
Met het besluit van 8 juni 2023 is erkend, zoals ook is bevestigd door het college ter zitting van de Afdeling, dat aan het besluit van 4 april 2023 een gebrek kleefde. Om die reden zal het beroep van [appellant] gericht tegen het besluit van 4 april 2023 gegrond worden verklaard en komt dat besluit voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal hieronder de beroepsgronden gericht tegen het besluit van 8 juni 2023 bespreken.
Welstand
14. In het welstandsadvies van 19 september 2022 heeft de welstandscommissie toegelicht dat de algemene criteria in hoofdstuk 3 van De Welstandsnota van de gemeente Winterswijk (hierna: de Welstandsnota) gelden voor bijzondere situaties wanneer de gebiedsgerichte en de objectgerichte welstandscriteria ontoereikend zijn. Volgens de welstandscommissie is dat echter niet nodig voor deze omgevingsvergunning, omdat het hier een gebruikelijke situatie betreft.
15. [ appellant] betoogt dat het college het welstandsadvies niet aan het besluit ten grondslag heeft kunnen leggen omdat de welstandscommissie zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de gebieds- en objectgerichte welstandscriteria toereikend zouden zijn. Daarom dient in dit geval paragraaf 3.1 als kwaliteitskader gebruikt te worden, aldus [appellant].
Volgens [appellant] is de uitstraling van de woning aanzienlijk gewijzigd doordat de deur tussen de bijkeuken en het overige deel van de woning wordt dichtgezet, er een houten gevel aan de voorzijde geplaatst wordt en de scheidingsmuur tussen de overkapping en de garage verdwijnt. Dit kan volgens hem niet als een kleine aanpassing worden beschouwd.
Ook betoogt [appellant] dat de welstandscommissie in het welstandsadvies van 19 september 2022 ten onrechte stelt dat aansluiting wordt gevonden bij het bedrijfsmatige verleden van het erf. Volgens [appellant] is de beeldkwaliteit dusdanig onvoldoende dat hergebruik met verwijzing naar het bedrijfsmatig verleden niet betekent dat het pand over voldoende beeldkwaliteit beschikt. Tot slot betoogt [appellant] dat het college gelet op de aangevallen uitspraak ten onrechte tekst uit het advies van de welstandscommissie van 15 november 2016 heeft aangehaald omdat de eerder geconstateerde gebreken nog steeds aan het advies kleven.
15.1.
Hoewel het college niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij het college zelf ligt, mag het op dat advies afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijke adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs.
Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders als de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd of concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht.
15.2.
Het betoog dat niet aan het juiste welstandsniveau en de juiste criteria zou zijn getoetst is door [appellant] ter zitting ingetrokken.
Anders dan [appellant] stelt is niet gebleken dat niet de meest recente tekeningen zijn overgelegd aan de welstandscommissie voorafgaand aan haar advisering.
De enkele stelling van [appellant] dat de gebieds- en objectgerichte criteria ontoereikend zijn is eveneens onvoldoende voor het oordeel dat het college de adviezen niet aan het besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Daarbij is van belang dat uit de Welstandsnota volgt dat in bijzondere situaties wanneer de gebiedsgerichte en de objectgerichte welstandscriteria ontoereikend zijn het nodig kan zijn expliciet terug te grijpen op de algemene welstandscriteria. In het door [appellant] aangevoerde ziet de Afdeling evenwel geen grond voor het oordeel dat hier een bijzondere situatie aan de orde is.
Verder is in de aan het besluit van 8 juni 2023 ten grondslag gelegde adviezen ingegaan op de door de rechtbank aan de vernietiging van het besluit van 4 augustus 2020 ten grondslag gelegde gebreken in het eerdere welstandsadvies. Dat bij deze aanvulling tot dezelfde conclusie wordt gekomen en nogmaals een positief welstandsadvies is gegeven door de welstandscommissie maakt nog niet dat alleen al daarom deze adviezen niet aan het besluit van 8 juni 2023 ten grondslag gelegd zouden kunnen worden. Bovendien heeft [appellant] tegenover het oordeel van de welstandscommissie met name eigen opvattingen over de welstand geplaatst. Deze eigen opvattingen zijn onvoldoende voor het oordeel dat het college aan het bestreden welstandsadvies geen doorslaggevende betekenis mocht toekennen.
Het betoog slaagt niet.
Waterhuishouding
16. [appellant] betoogt dat het in het herstelbesluit opgenomen voorschrift over de infiltratie van het hemelwater het mogelijk maakt om het hemelwater op zijn perceel te infiltreren, terwijl in eerste instantie in het voorschrift zou worden opgenomen dat deze infiltratie op het eigen terrein dient plaats te vinden.
16.1.
Zoals ter zitting van de Afdeling aan de orde is gesteld voorziet de aan het besluit van 8 juni 2023 ten grondslag gelegde tekening in een afvoer met afwatering op het terrein van de aanvrager en niet op het perceel van [appellant]. Dit heeft het college ook uiteengezet in de nota van zienswijzen behorende bij het besluit van 8 juni 2023 waarin is uitgelegd dat op de bij aanvraag toegevoegde tekening een goot is aangegeven en ter verduidelijking is ook een detailtekening van de nieuw te realiseren goot gemaakt. Hieruit volgt dat de goot op eigen perceel kan worden gerealiseerd door middel van het verwijderen van een rij dakpannen. Waarna het hemelwater via deze goot wordt afgevoerd en vervolgens in de bodem op eigen perceel wordt geïnfiltreerd. Anders dan [appellant] stelt voorziet het besluit van 8 juni 2023 dan ook niet in afwatering van hemelwater op zijn perceel. Voor zover de afwatering niet overeenkomstig het bouwplan wordt uitgevoerd betreft dit, wat daar verder van zij, een handhavingskwestie die in deze procedure niet aan de orde is.
Het betoog slaagt niet.
Inhoud woning
17. [appellant] betoogt dat onduidelijk is op welke wijze de inhoud is berekend en dat daarbij onvoldoende rekening is gehouden met het oordeel van de rechtbank. Daarbij voert hij aan dat uit rechtsoverweging 4.1. van de aangevallen uitspraak volgt dat de berging een volwaardig onderdeel is van de woning en dus meegenomen dient te worden bij het bepalen van de inhoud. Om die reden moet deze berging bij het berekenen van het aantal vierkante meters van de woning ook meegenomen worden.
17.1.
In artikel 3.2.1, onder c, van de planregels is geregeld dat de inhoud van een woning maximaal 750 m3 mag bedragen. Het college heeft zich onder verwijzing naar een berekening op het standpunt gesteld dat de inhoud onder de 750 m3 blijft. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze berekening onjuist is en dat sprake zal zijn van een inhoud groter dan 750 m3. Zoals nader is besproken ter zitting maakt de omstandigheid dat de berekening van het college op bepaalde punten voor [appellant] niet te volgen is niet dat [appellant] heeft aangetoond dat daarmee duidelijk is dat de inhoud meer zal bedragen dan de in artikel 3.2.1 opgenomen maximale inhoud. Dat in het besluit staat dat de inhoud van het bouwplan circa 730 m3 bedraagt is, zoals ook is bevestigd ter zitting door het college, alleen een afronding geweest en dat betekent niet dat de inhoud niet is berekend aan de hand van de ingediende bouwtekeningen.
Voor zover [appellant] vraagtekens heeft over de wijze waarop de oppervlakte is berekend verwijst de Afdeling naar hetgeen daarover is overwogen in overweging 5.1. De omgevingsvergunning is juist verleend omdat het aantal vierkante meters oppervlak aan woning groter is dan toegestaan in het bestemmingsplan.
Het betoog slaagt niet.
Overige gronden
18. Voor zover [appellant] betoogt dat het besluit van 8 juni 2023 in strijd met artikel 3.2.1. van het bestemmingsplan is genomen, niet in een passende behoefte voorziet en in strijd is met de Woonvisie wijst de Afdeling op hetgeen hiervoor in het kader van het ingediende hoger beroep is overwogen. Daarin heeft de Afdeling overwogen dat de hiervoor genoemde betogen, die ook gericht zijn tegen de aangevallen uitspraak, falen. Aangezien het besluit van 8 juni 2023 op deze punten niet verschilt van het besluit van 4 augustus 2020 kunnen zij evenmin leiden tot een gegrond beroep gericht tegen het besluit van 8 juni 2023.
Conclusie
19. Het hoger beroep is ongegrond.
Het beroep tegen het besluit van 4 april 2023 is gegrond. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Het beroep gericht tegen het besluit van 8 juni 2023 is ongegrond. Gelet op deze ongegrondverklaring hoeft het college na de vernietiging van het besluit van 4 april 2023 geen nieuw besluit op het bezwaar van [appellant] te nemen.
20. Het college dient te worden veroordeeld in de proceskosten die samenhangen met het besluit van 4 april 2023.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant A] en [appellante B] ongegrond;
II. verklaart het beroep van [appellant A] en [appellante B] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk van 4 april 2023, kenmerk 2097990, 2083372 gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk van 4 april 2023;
IV. verklaart het beroep van [appellant A] en [appellante B] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk van 8 juni 2023 ongegrond;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk tot vergoeding van bij [appellant A] en
[appellante B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.255,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Ten Veen
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Vermeulen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2023
700-993
.

BIJLAGE

Planregels van het bestemmingsplan "[locatie 4]"
3.2.1
De inhoud van de woning bedraagt maximaal de bestaande inhoud met dien verstande dat:
[…]
b. voor zover er geen sprake is van een bestaande inhoud, bedraagt de inhoud maximaal 750 m3;
c. een nieuw te bouwen woning mag niet groter zijn dan 750 m3 en met in achtneming van de bepaling in artikel 3.5.
3.2.2
De oppervlakte van de woning bedraagt maximaal de bestaande oppervlakte met dien verstande dat voor zover er geen sprake is van een bestaande oppervlakte, bedraagt de oppervlakte maximaal 150 m2.
3.3.1. Vergroten woning
Bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in artikel 3.2.1 en 3.2.2 voor het vergroten van de oppervlakte en inhoud van een woning, met inachtneming van tenminste de volgende voorwaarden:
a. de oppervlakte mag met maximaal 20 m2 worden uitgebreid;
b. de kenmerkende vorm van de hoofdbouwmassa dient gehandhaafd te blijven;
c. de bepalingen in artikel 3.3.4 (toetsing belangenafweging) zijn onverkort van toepassing;
d. omgevingsvergunning voor het vergroten van de oppervlakte en inhoud van een woning mag niet worden verleend voor zover het een gesplitste woning betreft.
3.5.1. Voorwaardelijke verplichting sloop
Een omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor het bouwen een woning, kan slechts worden verleend, indien de bebouwing als aangeduid met een '1', '4' en '5' op onderstaande afbeelding is gesloopt.
Omgevingsverordening Gelderland
Artikel 1.3. (reikwijdte begrip bestemmingsplan en toelichting bij een bestemmingsplan)
1. In deze verordening en de daarop rustende bepalingen wordt, tenzij anders is bepaald, onder bestemmingsplan mede verstaan:
[…]
d. omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, tenzij uit de betreffende bepaling uitdrukkelijk anders volgt;
Artikel 2.2 (instructieregel bestemmingsplan doorwerking regionale woonagenda)
1. Een bestemmingsplan maakt nieuwe woningen alleen mogelijk als die ontwikkeling past binnen een door Gedeputeerde Staten vastgestelde regionale woonagenda.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:2
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
[…]
3. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
Artikel 2.27
1. In bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen wordt een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. Bij een maatregel als bedoeld in de eerste volzin worden slechts categorieën gevallen aangewezen waarin voor het verrichten van de betrokken activiteit een afzonderlijke toestemming van het aangewezen bestuursorgaan wenselijk is gezien de bijzondere deskundigheid die dat orgaan ten aanzien van die activiteit bezit of de verantwoordelijkheid die dat orgaan draagt voor het beleid dat betrekking heeft op de betrokken categorie activiteiten. Bij die maatregel kan worden bepaald dat het aangewezen bestuursorgaan categorieën gevallen kan aanwijzen waarin de verklaring niet is vereist.
Besluit omgevingsrecht
Artikel 5.20
Voor zover de omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet zijn de artikelen 3.1.2, 3.1.6 en 3.3.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 6.5
1. Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, wordt de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft, tenzij artikel 3.2, aanhef en onder b, van dit besluit of artikel 3.36 van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is.
[…]
3. De gemeenteraad kan categorieën gevallen aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist.
Besluit ruimtelijke ordening
Artikel 3.1.6
1. Een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor gaan vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd:
[…]
b. een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;
[…]
d. de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek;
2. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.