ECLI:NL:RBDHA:2025:5110

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 maart 2025
Publicatiedatum
27 maart 2025
Zaaknummer
SGR 23/3361
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning ter legalisering van een brug in strijd met bestemmingsplan

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp om de door eiser aangevraagde omgevingsvergunning ter legalisering van een brug te weigeren. De rechtbank oordeelt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de brug in strijd is met het bestemmingsplan, omdat het Hoogheemraadschap niet akkoord is met de brug. Echter, de rechtbank vernietigt het besluit omdat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet van het bestemmingsplan kan worden afgeweken. De rechtbank laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand, omdat het college ook een andere weigeringsgrond heeft aangevoerd: de brug is in strijd met de redelijke eisen van welstand. De rechtbank oordeelt dat het college het welstandsadvies aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Aangezien het beroep gegrond is, krijgt eiser het griffierecht terug en moet het college zijn proceskosten vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/3361

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 maart 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P.J.G. Goumans),
en

het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp, het college

(gemachtigde: mr. S. Boot).
Als derde-partijen nemen aan de zaken deel:
[derde partij 1]uit [woonplaats] ,
[derde partij 2 en 3]uit [woonplaats] en
[derde partij 4 en 5]uit [woonplaats] (gezamenlijk: derde-partijen)
(gemachtigde: mr. F. van der Heijden).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van het college om de door eiser aangevraagde omgevingsvergunning ter legalisering van een geplaatste brug aan de [adres 1] te [plaats] te weigeren.
1.1.
Met het bestreden besluit van 5 april 2023 op het bezwaar van eiser is het college bij dat besluit gebleven. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Derde-partijen hebben ook schriftelijk gereageerd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 11 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, namens het college [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en de gemachtigde, namens derde-partijen [derde partij 1] , [derde partij 3] , [derde partij 4] en de gemachtigde.

Het bestreden besluit

2. Het college heeft de omgevingsvergunning voor de brug om de volgende redenen geweigerd:
Het uiterlijk en de plaatsing van de brug zijn in strijd met redelijke eisen van welstand. De welstandscommissie heeft negatief over het bouwplan geadviseerd.
Het bouwplan is in strijd met artikel 12.2.2 van de regels van het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan] ” (bestemmingsplan), omdat de brug een oppervlakte heeft van 32,5 m2 terwijl maximaal 25 m2 is toegestaan.
Het bouwplan is in strijd met artikel 18.3 van de regels van het bestemmingsplan, omdat het Hoogheemraadschap niet akkoord is met de brug.
Het college wenst niet af te wijken van het bestemmingsplan, omdat het ongewenst is om zonder verkeerskundige aanleiding af te wijken van de maximale maatvoering die het bestemmingsplan toestaat. Dat heeft immers precedentwerking. Bovendien moet nieuwe bebouwing, dus ook een brug, op grond van de Ruimtelijke Visie [ruimtelijke visie] en de Lintenvisie bijdragen aan de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Daarom is het van belang om de oprit vorm te geven met een karakteristieke brug zonder steunpunten of toegangshekwerken.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de weigering van de omgevingsvergunning. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand laten. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
5. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
6. Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat de omgevingsvergunning vóór 1 januari 2024 is aangevraagd, is op het bestreden besluit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) van toepassing, zoals die gold vóór 1 januari 2024. [1]
Strijd met bestemmingsplan?
7. Ter plaatse van de brug geldt op grond van het bestemmingsplan voor het grootste deel van de brug de bestemming “Water” en voor een klein deel de bestemming “Wonen”. De brug ligt geheel binnen de dubbelbestemming “Waterstaat – Waterkering”.
7.1.
Dat de planregels voor gronden met de bestemming “Wonen” (in artikel 13) een brug toestaan, staat tussen partijen niet ter discussie.
7.2.
Eiser betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de brug in strijd is met het bepaalde in artikel 12.2.2 van de planregels. Dit artikel bepaalt – voor zover relevant – dat de oppervlakte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet meer mag bedragen dan 25 m2. Volgens eiser geldt deze bouwregel uitsluitend voor het deel van de brug dat binnen de bestemming “Water” ligt. Dit deel heeft een oppervlakte van 23,09 m2, zodat wordt voldaan aan artikel 12.2.2 van de planregels, aldus eiser.
7.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft artikel 12.2.2 van de planregels inderdaad uitsluitend betrekking op gronden met de bestemming “Water”, zodat de daarin voorgeschreven maximale oppervlakte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde ook uitsluitend betrekking kan hebben op het deel van die bouwwerken dat zich binnen die bestemming bevindt. Nu de oppervlakte van het deel van de brug binnen de bestemming “Water” onweersproken kleiner is dan 25 m2, heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het bouwplan in strijd is met artikel 12.2.2 van de planregels.
7.4.
Dat, zoals het college stelt, de planwetgever deze maximale oppervlakte zou hebben voorgeschreven om te bereiken dat geen bruggen breder dan 3,5 m worden aangelegd, doet hier niet aan af. De op de verbeelding aangegeven bestemming en de daarbij behorende planregels zijn immers bepalend voor het antwoord op de vraag of een bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. De bedoeling van de planwetgever kan slechts relevant zijn indien de bestemming en de bijbehorende voorschriften waaraan moet worden getoetst, op zichzelf noch in samenhang (systematiek) duidelijk zijn. [2] Artikel 12.2.2 van de planregels is echter duidelijk, zodat aan de bedoeling van de planwetgever niet wordt toegekomen. Overigens geldt dat als de planwetgever daadwerkelijk een maximale breedte voor bruggen had willen voorschrijven, hij dat eenvoudig had kunnen doen. Het voorschrijven van een maximale oppervlakte (in plaats van een maximale breedte) voor alle bouwwerken geen gebouwen zijnde (dus niet alleen bruggen) verhoudt zich niet goed tot die veronderstelde bedoeling.
7.5.
Deze beroepsgrond slaagt.
7.6.
In het bestreden besluit stelt het college zich echter ook op het standpunt dat het bouwplan in strijd is met artikel 18.3 van de planregels (dat geldt voor gronden met de dubbelbestemming “Waterstaat – Waterkering), omdat het Hoogheemraadschap niet akkoord is met de brug, omdat deze te laag is. Eiser heeft dit niet bestreden. Eerst ter zitting heeft eiser kanttekeningen geplaatst bij dit standpunt van het college. Naar het oordeel van de rechtbank is het eerst ter zitting aanvoeren van een nieuwe beroepsgrond in dit geval in strijd met een goede procesorde. Daarbij betrekt de rechtbank dat er geen reden is waarom eiser deze beroepsgrond niet eerder naar voren had kunnen brengen en dat er voor het college en derde-partijen nu te weinig tijd resteerde om zich daar inhoudelijk over uit te laten. De rechtbank stelt daarom vast dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan in strijd is met artikel 18.3 van de regels van het bestemmingsplan.
Motivering niet afwijken van het bestemmingsplan
8. Eiser betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de brug in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Eiser wijst erop dat het college niet motiveert waarom de brug in strijd zou zijn met de Lintenvisie en meent dat aan de daarin genoemde uitgangspunten voor bruggen juist wordt voldaan.
8.1.
Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
8.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college niet deugdelijk gemotiveerd waarom de brug in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het college stelt in het bestreden besluit dat het bouwplan in strijd is met het gemeentelijk beleid. Het college wijst daarbij op de Ruimtelijke Visie [ruimtelijke visie] en de Lintenvisie , maar licht niet toe op welke onderdelen het bouwplan strijdig is met deze beleidsstukken en waarom dat leidt tot de conclusie dat de brug in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
8.3.
Deze beroepsgrond slaagt.
8.4.
Het bestreden besluit is dus ten aanzien van de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, onder c, van de Wabo niet deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank zal het bestreden besluit daarom vernietigen. De rechtbank zal de rechtsgevolgen van het bestreden besluit echter in stand laten, omdat de gebrekkige motivering niet leidt tot het oordeel dat het college de omgevingsvergunning ten onrechte heeft geweigerd. Het college heeft zich naar het oordeel van de rechtbank namelijk wel op het standpunt kunnen stellen dat het uiterlijk en de plaatsing van de brug in strijd zijn met redelijke eisen van welstand. Het college heeft de omgevingsvergunning daarom op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo terecht geweigerd. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Welstand
9. Eiser betoogt dat de welstandscommissie opnieuw om advies moet worden gevraagd, omdat die er ten onrechte vanuit is gegaan dat het bestemmingsplan de brug niet toestaat. De welstandscommissie moet zich immers in beginsel richten naar de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. Eiser wijst erop dat voor andere, bredere bruggen over dezelfde watergang in het verleden wel vergunningen zijn verleend. Eiser noemt daarbij de bruggen voor de [adres 2] , [huisnummer 1] , [huisnummer 2] en [huisnummer 3] . De welstandstoets en het daarop gebaseerde bestreden besluit zijn daarom in strijd met het gelijkheidsbeginsel, aldus eiser.
9.1.
De welstandscommissie heeft over het bouwplan vier adviezen uitgebracht, op 14 juli 2021, 12 januari 2022, 31 mei 2023 en 5 juli 2023. De welstandscommissie wijst erop dat voor het betreffende gebied, het lint van de [straat] (welstandsgebied 4: Linten), een bijzonder welstandsregime van toepassing is. Het beleid is gericht op behoud en versterking van het dorpse en groene karakter. Daarbij wordt veel belang gehecht aan de beleving van het water door de continuïteit van de watergang langs de weg. Deze watergang, met de woningen aan de overzijde van het water, is karakteristiek voor het lint. Met de brede en lage brug van eiser wordt het zicht op het water verminderd, wat ten koste gaat van de continuïteit van de watergang. Daarbij mist de brug door zijn grootte het kleinschalige en traditionele karakter dat zo kenmerkend is voor de omgeving. Ook ontbreekt een fijnere geleding (zoals een landhoofd en een smaller deel) en is de kleurstelling opvallend, hetgeen afwijkt van de standaard die in het lint passend is. De welstandscommissie is van mening dat sprake is van een exces.
9.2.
Hoewel het college niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij het college zelf ligt, mag het op dat advies afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor de wettelijke adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders als de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd of concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht.
9.3.
De rechtbank volgt eiser voor zover hij stelt dat de welstandscommissie zich in beginsel moet richten naar de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. [3] Zoals reeds overwogen, staat het bestemmingsplan de aangevraagde grootte en breedte van de brug ter plaatse toe. De welstandscommissie had in de grootte of breedte van de brug daarom geen reden mogen zien om te komen tot een negatief welstandsadvies. Het negatieve advies is echter ook gebaseerd op de lage ligging van de brug, die afbreuk doet aan het zicht op het water en daarmee ook aan de continuïteit van de watergang. En op het ontbreken van een fijnere geleding en de opvallende kleurstelling van de brug. Eiser heeft geen advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie overgelegd of ten aanzien van deze aspecten concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich bij zijn besluit daarom mogen baseren op de welstandsadviezen van de welstandscommissie.
9.4.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat de welstandstoets en het daarop gebaseerde bestreden besluit in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel, nu de door hem genoemde bruggen weliswaar een vergelijkbare breedte hebben, maar het welstandsadvies niet uitsluitend is gebaseerd op de breedte van de brug. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door hem genoemde bruggen voor wat betreft de lage ligging, geleding en kleurstelling vergelijkbaar zijn met de door hem aangelegde brug.
9.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
9.6.
Dat betekent als reeds overwogen dat het college zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt heeft kunnen stellen dat het uiterlijk en de plaatsing van de brug in strijd zijn met redelijke eisen van welstand. Het college heeft de omgevingsvergunning voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, onder a, van de Wabo daarom op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo terecht geweigerd.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is gegrond, omdat het bestreden in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande echter aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. Dat betekent het college de omgevingsvergunning voor de brug terecht heeft geweigerd.
10.1.
Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding voor zijn proceskosten. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,-, omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 187,- aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt het college tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van der Ven, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Brand, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
Artikel 2.10
1Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
Invoeringswet Omgevingswet
Artikel 4.3 (besluit op aanvraag)
Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet een aanvraag om een besluit is ingediend, blijft het oude recht, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, van toepassing:
a. als tegen het besluit beroep openstaat: tot het besluit onherroepelijk wordt,
Bestemmingsplan “Lint Oude Leede 2”
Artikel 12.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:
b. De oppervlakte mag niet meer bedragen dan 25 m².
Artikel 18.3 Aanvullende bepalingen samenvallende bestemmingen
Het bouwen en gebruik krachtens de andere bestemmingen van de gronden als bedoeld in 18.1, mag uitsluitend geschieden:
a. voorzover de belangen van de waterkering en waterhuishouding dat gedogen;
b. nadat ter zake advies is ingewonnen bij het Hoogheemraadschap.

Voetnoten

1.Artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet.
2.Zie o.m. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 23 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4276, r.o. 4.1.
3.Zie o.m. de uitspraak van de Afdeling van 31 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3086, r.o. 6.5.3.