ECLI:NL:RBDHA:2025:498
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Onrechtmatige bewaring en onvoldoende voortvarendheid bij uitzetting van vreemdeling
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 januari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling, opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was, omdat de verweerder onvoldoende voortvarend had gewerkt aan de uitzetting van de eiser naar Tunesië. De eiser was op 11 december 2024 in bewaring gesteld, maar de rechtbank constateerde dat er geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestond. De rechtbank wees erop dat de verweerder enkel vertrekgesprekken had gevoerd en geen actieve stappen had ondernomen om de uitzetting te realiseren, zoals het aanvragen van een laissez-passer bij de Tunesische autoriteiten. Dit was in strijd met de verplichting van de verweerder om voldoende voortvarend te handelen.
De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring met ingang van 2 januari 2025 onrechtmatig was en beval de opheffing van deze maatregel. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.400,- aan de eiser voor de onrechtmatige vrijheidsontneming. Daarnaast werden de proceskosten van de eiser vastgesteld op € 1.814,-. De uitspraak werd gedaan door mr. E.C. Harting, in aanwezigheid van mr. R. Groeneveld, griffier, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.