ECLI:NL:RBDHA:2025:4954

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 maart 2025
Publicatiedatum
27 maart 2025
Zaaknummer
NL24.12594
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de weigering van de minister om het inreisverbod op te heffen

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de weigering van de minister van Asiel en Migratie om het aan eiser opgelegde inreisverbod op te heffen. Eiser, geboren op [geboortedatum] 1978 en in het bezit van de Marokkaanse nationaliteit, heeft op 6 februari 2022 verzocht om opheffing van het inreisverbod dat hem op 30 juli 2014 was opgelegd. De minister heeft dit verzoek op 11 maart 2024 afgewezen, wat heeft geleid tot het beroep van eiser. De rechtbank heeft de zaak op 20 februari 2025 behandeld, waarbij zowel eiser als zijn gemachtigde alsook de gemachtigde van de minister aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat de minister het verzoek tot opheffing van het inreisverbod op goede gronden heeft afgewezen. Eiser voldoet niet aan de voorwaarden voor opheffing, aangezien het inreisverbod minder dan tien jaar geleden is opgelegd en hij Nederland en de EU nooit heeft verlaten. De rechtbank oordeelt dat er geen bijzondere feiten of omstandigheden zijn die een tijdelijke opheffing van het inreisverbod rechtvaardigen. Eiser betoogt dat het inreisverbod zijn behandeling in het kader van de terbeschikkingstelling belemmert, maar de rechtbank stelt vast dat het inreisverbod geen belemmering vormt voor verlof en dat eiser zelf verantwoordelijk is voor het aanvragen van een verblijfsvergunning.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. S.A. van Hoof, rechter, in aanwezigheid van mr. R.P.H. Evers, griffier, en is openbaar gemaakt op 27 maart 2025.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.12594

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 maart 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. Y.M. Schrevelius),
en
de minister van Asiel en Migratie [1]
(gemachtigde: mr. R.S. Helmus).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de weigering van de minister om het aan eiser opgelegde inreisverbod op te heffen. Eiser heeft op 6 februari 2022 verzocht tot opheffing van dit inreisverbod. De minister heeft met het bestreden besluit van 11 maart 2024 dit verzoek afgewezen.
1.1.
Op 21 januari 2025 zijn partijen uitgenodigd voor de behandeling van het beroep op een zitting van de meervoudige kamer. Op 14 februari 2025 heeft de minister een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft daarin op [geboortedatum] 2025 aanleiding gezien de behandeling van het beroep terug te verwijzen naar de enkelvoudige kamer.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep 20 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en zijn gemachtigde (via een beeldverbinding) en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de weigering van de minister op het inreisverbod op te heffen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser. De rechtbank komt tot het oordeel dat de minister het verzoek tot opheffing van het inreisverbod op goede gronden heeft afgewezen
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
3. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1978 en bezit de Marokkaanse nationaliteit. Hij is sinds 15 mei 1995 in het bezit geweest van een verblijfsvergunning regulier. Op 8 juli 2008 is aan eiser, vanwege het plegen van ernstige misdrijven, een gevangenisstraf en een terbeschikkingstelling met dwangverpleging (de dwangmaatregel) opgelegd. Deze dwangmaatregel is meermaals verlengd en duurt nog voort.
3.1.
Bij besluit van 30 juli 2014 heeft de minister eisers verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 4 januari 2013 ingetrokken, een terugkeerbesluit uitgevaardigd en aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaren. Met de ongegrondverklaring van het door eiser ingestelde hoger beroep [2] is dit besluit onherroepelijk geworden.
3.2.
Eiser heeft op 3 december 2020 een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier ingediend op grond van het recht op privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De minister heeft deze aanvraag bij besluit van 12 november 2021 afgewezen. Bij besluit van 21 april 2022 heeft de minister het bezwaar van eiser gegrond verklaard en de aanvraag mede aangemerkt als een verzoek tot opheffing van het inreisverbod. Bij besluit van 24 juni 2022 heeft de minister de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier opnieuw afgewezen. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld.
3.3.
Bij besluit van 8 augustus 2022 heeft de minister het verzoek tot opheffing van het inreisverbod afgewezen. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Op 21 november 2022 heeft de minister dit besluit ingetrokken. Eiser heeft daarop zijn beroep ingetrokken. Met het bestreden besluit van 11 maart 2024 heeft de minister het verzoek tot opheffing van het inreisverbod opnieuw afgewezen. Het beroep van eiser richt zich tegen dit laatste besluit.
De inhoud van het besluit
4. Het inreisverbod is aan eiser opgelegd, omdat hij volgens de minister een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormde. Dit is een zogenoemd ‘zwaar inreisverbod’ op grond van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Eiser voldoet volgens de minister niet aan de voorwaarden voor opheffing van het inreisverbod. Het inreisverbod is minder dan tien jaren geleden opgelegd en eiser heeft na oplegging van het inreisverbod Nederland en de EU nooit verlaten. Ook is volgens de minister niet gebleken van andere redenen om het inreisverbod op te heffen. De minister wijst het verzoek van eiser daarom af.
Omvang van het geschil
5. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser vanwege de lopende dwangmaatregel niet kan worden uitgezet naar zijn land van herkomst. Ook is niet in geschil dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor opheffing van het inreisverbod. Het geschil beperkt zich tot de vraag of er sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die maken dat de minister het inreisverbod van eiser, al dan niet tijdelijk, zou moeten opheffen.
Staat het inreisverbod in de weg aan de behandeling van eiser binnen de dwangmaatregel?
6. Eiser betoogt dat zijn behandeling in het kader van de dwangmaatregel wordt belemmerd door het inreisverbod. Eiser voert aan dat hij geen verlof kan krijgen, waardoor de behandeling niet kan worden voortgezet. Omdat eiser vanwege zijn dwangmaatregel ook niet kan worden uitgezet, bevindt hij zich in een uitzichtloze situatie.
6.1.
Dit betoog slaagt niet. De minister wijst er terecht op dat het inreisverbod geen belemmering vormt om met verlof te gaan. De mogelijkheden tot (begeleid) verlof zijn afhankelijk van de vraag of de vreemdeling die in de TBS verblijft rechtmatig verblijf heeft. Het is dus niet het inreisverbod dat eiser beperkt in zijn verlofmogelijkheden, maar het ontbreken van rechtmatig verblijf. Daarbij is de Verlofregeling TBS op 14 januari 2022 gewijzigd, waarbij de mogelijkheden voor verlof van vreemdelingen in de TBS zijn verruimd. [3] Op grond van artikel 2, zesde lid, van de Verlofregeling TBS 2022 kan aan een vreemdeling zonder rechtmatig verblijf een machtiging tot begeleid verlof worden verleend wanneer dat verlof noodzakelijk is ten behoeve van het vertrek uit Nederland of ter voorbereiding op de resocialisatie van de vreemdeling in het land van herkomst. Uit het verlengingsadvies van de Pompestichting van 28 augustus 2024 en de verlengingsbeslissing van de rechtbank Rotterdam van 25 oktober 2024 blijkt ook dat eiser sinds mei 2023 verlof praktiseert. [4] Dat de minister deze informatie pas met het verweerschrift heeft verstrekt, maakt niet dat het bestreden besluit onzorgvuldig is of onvoldoende is gemotiveerd. Het gaat om informatie over de verlenging van de aan eiser opgelegde dwangmaatregel en het gebruik van de geboden verlofmogelijkheden. Verondersteld mag worden dat deze informatie, dwangmaatregelvoorafgaand aan het bestreden besluit reeds bij eiser bekend was.
Staat het inreisverbod in de weg aan het verkrijgen van rechtmatig verblijf?
7. Eiser voert aan dat hij op dit moment slechts één keer per maand met verlof mag. Eiser betoogt dat zijn mogelijkheden tot verlof dan ook beperkt zijn dat geen sprake kan zijn van een effectieve behandeling. Volgens eiser stelt de minister onterecht dat hij een verblijfsvergunning kan aanvragen, omdat het inreisverbod aan het verkrijgen van rechtmatig verblijf in de weg staat.
7.1.
Ook dit betoog slaagt niet. De rechtbank begrijpt dat eiser meer verlofmogelijkheden zou willen hebben. Maar de minister wijst er terecht op dat het inreisverbod niet in de weg staat aan eventueel nieuw rechtmatig verblijf. De rechtsgevolgen van het inreisverbod treden namelijk pas in nadat eiser uit Nederland en de Europese Unie is vertrokken. [5] Het is dus aan eiser om een verblijfsvergunning aan te vragen om zo in aanmerking te komen voor rechtmatig verblijf, waardoor hij mogelijk in aanmerking komt voor ruimere verlofmogelijkheden. Of de strafrechtelijke veroordelingen van eiser mogelijk in de weg staan aan een rechtmatig verblijf van eiser, dient te worden beoordeeld in het kader van een verblijfsrechtelijke procedure. De rechtbank kan daar in deze procedure niet op vooruitlopen. Dat de minister in het bestreden besluit heeft vermeld dat een inreisverbod alleen wordt opgeheven als sprake is van een licht inreisverbod, maakt niet dat dit besluit onzorgvuldig is of onvoldoende is gemotiveerd. Dit is namelijk geen dragende motivering ten aanzien van de vraag of de minister heeft kunnen weigeren het inreisverbod op te heffen, maar veeleer een overweging ten overvloede.

Conclusie en gevolgen

8. Uit het voorgaande volgt dat het inreisverbod niet in de weg staat aan een verdere behandeling van eiser in het kader van de dwangmaatregel. Ook staat het inreisverbod niet in de weg aan het verkrijgen van rechtmatig verblijf. De minister stelt dan ook terecht dat er geen sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die maken dat het inreisverbod moet worden opgeheven.
9. Het beroep is daarom ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. van Hoof, rechter, in aanwezigheid van mr. R.P.H. Evers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.ABRvS 9 augustus 2016, 201603767/1/V3 (niet gepubliceerd).
3.Zie ook ABRvS 17 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1483.
4.Hieruit blijkt ook dat het verlof in oktober 2023 is opgeschort, maar dat staat los van het inreisverbod of de verblijfsstatus van eiser.
5.Zie ABRvS 5 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3998.