In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de weigering van de minister van Asiel en Migratie om het aan eiser opgelegde inreisverbod op te heffen. Eiser, geboren op [geboortedatum] 1978 en in het bezit van de Marokkaanse nationaliteit, heeft op 6 februari 2022 verzocht om opheffing van het inreisverbod dat hem op 30 juli 2014 was opgelegd. De minister heeft dit verzoek op 11 maart 2024 afgewezen, wat heeft geleid tot het beroep van eiser. De rechtbank heeft de zaak op 20 februari 2025 behandeld, waarbij zowel eiser als zijn gemachtigde alsook de gemachtigde van de minister aanwezig waren.
De rechtbank concludeert dat de minister het verzoek tot opheffing van het inreisverbod op goede gronden heeft afgewezen. Eiser voldoet niet aan de voorwaarden voor opheffing, aangezien het inreisverbod minder dan tien jaar geleden is opgelegd en hij Nederland en de EU nooit heeft verlaten. De rechtbank oordeelt dat er geen bijzondere feiten of omstandigheden zijn die een tijdelijke opheffing van het inreisverbod rechtvaardigen. Eiser betoogt dat het inreisverbod zijn behandeling in het kader van de terbeschikkingstelling belemmert, maar de rechtbank stelt vast dat het inreisverbod geen belemmering vormt voor verlof en dat eiser zelf verantwoordelijk is voor het aanvragen van een verblijfsvergunning.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. S.A. van Hoof, rechter, in aanwezigheid van mr. R.P.H. Evers, griffier, en is openbaar gemaakt op 27 maart 2025.