ECLI:NL:RBDHA:2025:4899

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 maart 2025
Publicatiedatum
26 maart 2025
Zaaknummer
NL25.4158
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet in behandeling nemen asielaanvraag met verwijzing naar Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 20 maart 2025, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser, die stelt de Nigeriaanse nationaliteit te hebben, heeft op 20 september 2024 een asielaanvraag ingediend in Nederland. De aanvraag is door de Minister van Asiel en Migratie niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft op 13 maart 2025 de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder aanwezig waren. Eiser zelf is niet verschenen.

De rechtbank overweegt dat Duitsland, als verantwoordelijk land, de asielaanvraag van eiser zal behandelen in overeenstemming met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het EU-recht. Eiser heeft aangevoerd dat hij in Duitsland bedreigd wordt en dat verweerder navraag had moeten doen in Duitsland, maar de rechtbank oordeelt dat er geen onderbouwing is voor deze stelling. De rechtbank stelt vast dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Duitse autoriteiten hem niet zouden kunnen helpen en dat de beroepsgrond met betrekking tot de deelbaarheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet slaagt.

De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.4158

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. J.I.T. Sopacua),
en

de Minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. C. van der Zijde).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 21 januari 2025 niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag.
De rechtbank heeft het beroep op 13 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder. Eiser is niet ter zitting verschenen.

(Totstandkoming van) het bestreden besluit

1. Eiser stelt de Nigeriaanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 1998. Hij heeft op 20 september 2024 een asielaanvraag ingediend in Nederland. Op
20 september 2024 is uit Eurodac gebleken dat eiser op 15 augustus 2017 en op
7 augustus 2019 asiel heeft aangevraagd in Duitsland. Op 14 november 2024 heeft Nederland aan Duitsland verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, onder b van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Duitsland heeft dit claimverzoek op 19 november 2024 op grond van artikel 18, eerste lid, onder d, van de Dublinverordening geaccepteerd.
2. Met het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Claimverzoek te laat
3. Ter zitting heeft eiser zijn beroepsgrond dat het claimverzoek te laat zou zijn gedaan omdat hij al op 14 september 2024 om asiel zou hebben verzocht, laten vallen. De rechtbank zal dit punt dan ook niet verder behandelen.
Onderzoeksplicht en deelbaarheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel
4. Eiser voert aan dat gelet op zijn asielrelaas, waarbij hij heeft aangegeven zijn leven in Duitsland niet zeker te zijn doordat hij met iemand in Duitsland (van wie hij het document gebruikte om te werken) in de problemen is geraakt, verweerder navraag had moeten doen in Duitsland. Er geldt op grond van artikel 3 van het EVRM een onderzoeksplicht. Overdracht naar Duitsland, zonder in verband daarmee onderzoek te doen en individuele garanties af te dwingen, verhoudt zich niet met de eisen gesteld door artikel 3 van het EVRM. Het EVRM legt verdergaande verplichtingen op dan het EU-recht als het gaat om het doen van onderzoek. Op grond van het EVRM heeft verweerder een actieve onderzoeksplicht met een autonoom karakter. Het achterwege laten van een deugdelijk onderzoek is al een schending van artikel 3 van het EVRM. Van een blind vertrouwen jegens Duitsland mag niet worden uitgegaan, alhoewel het EU-recht dit in beginsel wel toestaat (Jawo-arrest). Dit ook gelet op de deelbaarheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, nu uit het asielrelaas van eiser volgt dat hij door zijn overdracht naar Duitsland mogelijkerwijs te maken zal krijgen met zeer vergaande gevolgen voor zijn (geestelijke) gezondheid.
4.1.
De rechtbank overweegt allereerst dat uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat als uitgangspunt geldt dat ten aanzien van Duitsland van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan (ECLI:NL:RVS:2024:3661 en ECLI:NL:RVS:2024:5202). Gelet hierop kan er – tenzij eiser het tegendeel aannemelijk maakt – vanuit worden gegaan dat Duitsland eiser in overeenstemming met het EVRM, het Handvest en het Unierecht zal behandelen. Zo ook kan er vanuit worden gegaan dat daar waar eiser hulp behoeft, Duitsland hem die hulp zal bieden. Gelet hierop overweegt verweerder in het bestreden besluit niet ten onrechte dat voor zover eiser in Duitsland is bedreigd hij aangifte kan doen. De enkele stelling van eiser dat hij dit niet durfde en dat hij geen bescherming verwacht, wordt hierbij niet ten onrechte niet door verweerder gevolgd. Op geen enkele wijze is gebleken – noch heeft eiser dit onderbouwd – dat de (hogere) Duitse autoriteiten eiser niet zouden willen of kunnen helpen. Gelet hierop slaagt ook het beroep dan wel de verwijzing naar de deelbaarheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet. Geenszins heeft eiser namelijk aannemelijk gemaakt, dan wel op zijn minst een indicatie daarvoor aannemelijk gemaakt, dat zijn overdracht naar Duitsland gevolgen zou kunnen hebben voor zijn (geestelijke) gezondheid. Gelet op het voorgaande behoefde verweerder ook geen verder of ander onderzoek te doen dan wat hij thans gedaan heeft. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, rechter, in aanwezigheid van mr. T.M.M. Plukaard, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.