ECLI:NL:RBDHA:2025:4883

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
25 maart 2025
Zaaknummer
NL25.11730
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring ex artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000

Op 11 maart 2025 heeft de minister van Asiel en Migratie aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet. Eiser, van Egyptische nationaliteit, heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep op 21 maart 2025 behandeld, waarbij eiser via telehoren aanwezig was vanuit het detentiecentrum in Rotterdam. De minister werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 30 december 2024 zich opnieuw heeft gemeld voor opvang, maar niet aannemelijk is geworden dat hij op die datum ook daadwerkelijk asiel heeft aangevraagd. De rechtbank concludeert dat de termijn voor een Dublin-overdracht niet van toepassing is, omdat er geen blijk is gegeven van een asielaanvraag door eiser op de genoemde datum. Eiser heeft ook aangevoerd dat hij rechtmatig verblijf in Nederland heeft verkregen, maar de rechtbank oordeelt dat zijn rechtmatig verblijf is geëindigd toen hij op 16 augustus 2024 met onbekende bestemming is vertrokken. De rechtbank heeft geoordeeld dat er voldoende concrete aanknopingspunten zijn voor een Dublin-overdracht aan Duitsland, en dat de minister terecht heeft besloten tot bewaring. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.11730

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

V-nummer: [v-nummer:],
(gemachtigde: mr. H.J. Janse),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. S. J. de Vries).

Inleiding

1. De minister heeft op 11 maart 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw [1] opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 21 maart 2025, met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum in Rotterdam en de gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Ook is een tolk verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. Eiser stelt van Egyptische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum].
3. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb [2] heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Verder heeft de minister gemotiveerd waarom een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
3.2.
Op de zitting heeft de minister zware grond 3f ingetrokken.
3.3.
Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Asielaanvraag
4. Eiser voert aan dat er geen sprake meer kan zijn van een Dublin-overdracht, aangezien Nederland verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van zijn asielaanvraag. Hiertoe stelt eiser dat hij op 7 april 2024 asiel heeft gevraagd en dat deze aanvraag op 21 oktober 2024 is afgewezen. Op 30 december 2024 heeft eiser zich opnieuw gemeld voor opvang, hetgeen volgens eiser gelet op jurisprudentie van de Afdeling wordt beschouwd als een asielaanvraag. De termijn voor het Dublin-onderzoek is daarom gestart op de dag van de melding. Volgens eiser heeft de minister niet binnen de in artikel 23, lid 2 van de Dublinverordening voorgeschreven termijn van twee maanden een terugnameverzoek ingediend bij de Duitse autoriteiten. Gelet hierop is Nederland nu verantwoordelijk voor de behandeling van zijn verzoek om internationale bescherming en kan een Dublin-overdracht niet meer plaatsvinden.
4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat eiser op 30 december 2024 opnieuw asiel heeft gevraagd in de zin dat hij zijn asielwens heeft geuit. Nergens uit blijkt dat eiser deze uiting heeft gedaan. De enkele melding van eiser bij het COa kan naar het oordeel van de rechtbank niet als zodanig worden aangemerkt. Eiser heeft de rechtbank ook niet kunnen overtuigen dat zijn betoog uit de Afdelingsjurisprudentie dan wel uit de regelgeving moet worden afgeleid. De minister heeft voorts op zitting aangegeven dat uit de systemen bovendien nergens blijkt dat eiser asiel heeft gevraagd. Evenmin heeft eiser nadien, bijvoorbeeld tijdens de vertrekgesprekken, aangegeven dat hij asiel heeft gevraagd en heeft eiser ook geen navraag gedaan naar de voortgang van een asielprocedure. Gelet op al deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is dat eiser bij zijn melding bij het COa ook om asiel zou hebben verzocht. De rechtbank concludeert dan ook dat, nu geen blijk is gegeven van een asielaanvraag door eiser op 30 december 2024, de termijn van artikel 23, tweede lid, van de Dublinverordening niet van toepassing is en Nederland niet op deze grond verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn verzoek om internationale bescherming.
De ophouding
5. Eiser voert aan dat hij, nu hij rechtmatig verblijf in Nederland heeft verkregen, niet op de juiste grondslag is opgehouden. De ophouding heeft plaatsgevonden op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000, terwijl dit op grond van artikel 50a van de Vw had moeten gebeuren. Er is daarom sprake van een gebrek in het voortraject.
5.1.
Eiser heeft niet betwist dat hij op 16 augustus 2024 met onbekende bestemming is vertrokken. Door met onbekende bestemming te vertrekken wordt hij geacht Nederland kennelijk uit eigen beweging te hebben verlaten [3] , zodat zijn rechtmatig verblijf als Dublinclaimant op voornoemde datum is geëindigd. Eiser heeft zich weliswaar op 30 december 2024 opnieuw gemeld bij de opvang, maar eenmaal geëindigd rechtmatig verblijf [4] herleeft niet wanneer een vreemdeling zich opnieuw meldt bij een asielzoekerscentrum. [5] Ook is, zoals onder punt 4.1. al is overwogen, niet gebleken van een nieuwe asielaanvraag in Nederland, en heeft hij hierdoor ook geen rechtmatig verblijf verkregen. De minister heeft eiser daarom terecht op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw opgehouden. De beroepsgrond slaagt niet.
Grondslag
6. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59a van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. Er bestaan voldoende concrete aanknopingspunten voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 8 maart 2023 in Duitsland asiel heeft aangevraagd. Nederland heeft daarom op 5 mei 2024 een terugnameverzoek ingediend bij Duitsland, welk verzoek door Duitsland op 5 juni 2024 is geaccepteerd. Bij bericht van 14 januari 2025 heeft Duitsland bevestigd dat het akkoord was geeffectueerd, aangezien eiser op 29 november 2024 door Luxemburg aan Duitsland was overgedragen. Nederland heeft vervolgens op 13 maart 2025 een nieuw terugnameverzoek ingediend bij Duitsland. Dit verzoek werd door Duitsland afgewezen, omdat de actuele Eurodac-resultaten niet waren meegestuurd. Op 19 maart 2025 heeft Nederland een heroverwegingsverzoek gestuurd, vergezeld van de benodigde Eurodac-resultaten. Duitsland heeft twee weken de tijd om op dit verzoek te reageren..
6.1.
Gezien de bovenstaande feiten is de rechtbank van oordeel dat eiser, ondanks het feit dat de eerdere claim op het moment van de inbewaringstelling niet meer geldig was, er gelet op deze eerdere claim en de andere omstandigheden voldoende concrete aanknopingspunten aanwezig zijn voor een Dublin-overdracht aan Duitsland en eiser gelet daarop in bewaring kon worden gesteld op grond van artikel 59a Vw. De rechtbank overweegt daarbij dat het, anders dan eiser stelt, niet is vereist dat er een geldige claim voorhanden is om een vreemdeling op grond van artikel 59a Vw in bewaring te stellen.
6.2.
Ten aanzien van eisers betoog dat de claim niet volledig was, staat het de minister vrij om de claim op basis van onvolledige stukken in te dienen. Uit het dossier blijkt dat wel degelijk stukken aan de claim ten grondslag zijn gelegd. Dat de claim niet de meest actuele Eurodac-resultaten bevatte, maakt evenwel niet dat de minister onrechtmatig heeft gehandeld of dat de claim onrechtmatig zou zijn. Ook dit betoog slaagt niet.
Gronden
7. De rechtbank stelt vast dat eiser de zware en lichte gronden 3a, 3b, 4a, 4c en 4d die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, niet heeft betwist. De rechtbank is verder ambtshalve toetsend van oordeel dat deze zware en lichte gronden, in samenhang gezien, en gelet op de motivering in de maatregel voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en dat voldoende grond bestaat voor het standpunt van de minister dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank laat de beoordeling van de rechtmatigheid van de gronden 3k daarom onbesproken.
Lichter middel
8. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en het feit dat eiser eerder met onbekende bestemming is vertrokken, is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstaat niet om de overdracht van eiser te verzekeren. In dit kader acht de rechtbank ook van belang dat aan eiser eerder een lichter middel, te weten een meldplicht en plaatsing op een VBL [6] , is opgelegd, wat niet heeft geleid tot zelfstandig vertrek naar Duitsland dan wel naar zijn land van herkomst.
8.1.
De rechtbank constateert dat eiser geen medische omstandigheden kenbaar heeft gemaakt. Door de minister is eiser erop gewezen dat, mochten zich toch medische omstandigheden voordoen, alle medische faciliteiten in het detentiecentrum Rotterdam aanwezig zijn. De medische zorgverlening binnen de detentie- en uitzetcentra in Nederland is gelijkwaardig aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij.
8.2.
Daarnaast is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding had moeten zien eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen.
Voortvarendheid en zicht op overdracht
9. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de overdracht van eiser en dat zicht op overdracht niet ontbreekt. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de minister op 13 maart 2025 een terugnameverzoek heeft ingediend en, nadat Duitsland dit had afgewezen, op 19 maart 2025 een heroverwegingsverzoek heeft ingediend. Duitsland dient hierbinnen twee weken te reageren. De minister mag deze reactie afwachten.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Strating, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Vreemdelingenbesluit 2000.
3.Zoals bedoeld in artikel 62c, vierde lid, van de Vw.
4.Op grond van artikel 8, aanhef en onder m, van de Vw.
5.Afdelingsbestuursrechtspraak van de Raad van State, 11 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1164.
6.Vrijheidsbeperkende locatie.