6.4.3.Belangrijker nog is dat met de uitspraken van 9 augustus 2022 van de Afdeling definitief is komen vast te staan dat zich een grond voor intrekking van de asielvergunningen voordoet, namelijk het verstrekken van onjuiste gegevens of het achterhouden van gegevens. De rechtbank heeft in haar uitspraken van 21 maart 2021 geoordeeld dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eisers onjuiste informatie hebben verstrekt of gegevens hebben achtergehouden. Eisers hebben hierover geklaagd in hoger beroep. De Afdeling overwoog hierover in de uitspraken van 9 augustus 2022:
“Wat de vreemdeling in de eerste grief en voor het overige in de tweede grief heeft aangevoerd over de confrontatie met informatie uit Vision, mogelijke identiteitsfraude en het gelijkheidsbeginsel leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De reden daarvoor is dat deze grieven in zoverre geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).”
In een inhoudelijke uitspraak op de beroepen zou de rechtbank hebben beoordeeld of de in beroep door eisers overgelegde stukken een ander licht werpen op de vraag of zij recht hebben op een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 8 van het EVRM, maar niet of eisers onjuiste gegevens hebben verstrekt of gegevens hebben achtergehouden over (kort gezegd) hun nationaliteit(en). De discussie daarover is geëindigd met de uitspraken van 9 augustus 2022 van de Afdeling. Dat verweerder Armenië in de bestreden besluiten heeft aangemerkt als veilig land van herkomst en dat hij Armenië inmiddels aanmerkt als veilig derde land, kan relevant zijn bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep, maar kan niet afdoen aan het oordeel van de Afdeling over het verstrekken van onjuiste gegevens of het achterhouden van gegevens. Een inhoudelijke beoordeling van de beroepen zou dus hoe dan ook niet hebben kunnen leiden tot wat eisers zien als het zuiveren van hun naam en ook in zoverre ontbreekt een (voldoende) belang van eisers bij een inhoudelijke beoordeling van hun beroepen.
Conclusie wat betreft de beroepen
7. Gelet op het voorgaande hebben eisers geen belang (meer) bij hun beroepen. Dit betekent dat de beroepen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat in zoverre geen aanleiding.
Het verzoek om schadevergoeding
8. Eisers hebben aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden en dat zij daarom recht hebben op schadevergoeding.
9. In haar uitspraak van 23 december 2024 (ECLI:NL:2024:5315) heeft de Afdeling haar vaste rechtspraak herhaald dat de redelijke termijn in asielzaken, ook als die gaan over het intrekken van een verblijfsvergunning, begint met het instellen van beroep en dat als uitgangspunt geldt dat in zaken waarin ook hoger beroep wordt ingesteld een totale lengte van de procedure van vier jaar redelijk is. Uitgangspunt voor de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn is € 500,- per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
10. Ter zitting hebben eisers betoogd dat het moment waarop de voornemens tot intrekking van de verblijfsvergunningen zijn uitgebracht moet worden aangemerkt als het moment waarop de redelijke termijn is aangevangen, omdat zij vanaf dat moment in onzekerheid hebben verkeerd over hun verblijfsrecht. Dat standpunt is verdedigbaar, maar beoordeeld en verworpen in de uitspraak van 23 december 2024. De rechtbank ziet onvoldoende reden om die uitspraak niet te volgen.
De rechtbank stelt vast dat eisers op 26 september 2019 beroep hebben ingesteld en dat er tot aan de datum van deze uitspraak in totaal vijf jaar en minder dan zes maanden zijn verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn met (afgerond naar boven) anderhalf jaar is overschreden. Dit betekent dat eisers samen recht hebben op een schadevergoeding van € 1.500,-. Ter zitting hebben eisers desgevraagd verklaard dat zij geen schadevergoeding per persoon vragen.
11. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan de rechtbank is toe te rekenen, moet de Staat deze schadevergoeding aan eisers betalen.
12. Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, ziet de rechtbank aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten die eisers voor het verzoek om schadevergoeding hebben gemaakt. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 453,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 0,5). Hierbij merkt de rechtbank de beroepen aan als samenhangende zaken.