ECLI:NL:RBDHA:2025:4520

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
20 maart 2025
Zaaknummer
NL25.10087
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000 en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 maart 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De minister van Asiel en Migratie, verweerder, had op 27 februari 2025 de maatregel van bewaring opgelegd, welke op 5 maart 2025 werd opgeheven. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft op 12 maart 2025 de zaak behandeld, waarbij zowel eiser als verweerder zich hebben laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

De rechtbank heeft zich in haar beoordeling beperkt tot de vraag of eiser recht heeft op schadevergoeding, nu de bewaring was opgeheven. Eiser stelde dat de beschikking van 22 november 2024, waarin zijn asielaanvraag niet in behandeling werd genomen, niet op de juiste wijze was uitgereikt. De rechtbank overwoog dat, hoewel de gemachtigde van eiser zich aan de zaak had onttrokken, verweerder de beschikking aan eiser had moeten uitreiken. Desondanks oordeelde de rechtbank dat de bewaringsmaatregel op de juiste grondslag was opgelegd, omdat er voldoende aanknopingspunten waren voor een overdracht aan Duitsland op basis van de Dublinverordening.

De rechtbank concludeerde dat de beroepsgronden van eiser niet leidden tot de conclusie dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. S.N. Abdoelkadir, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Duijf, griffier, en werd openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.10087

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. F. Boone),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.E. Herlaar).

Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 5 maart 2025 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 12 maart 2025 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Grondslag van de maatregel
2. Eiser voert aan dat de meeromvattende beschikking van 22 november 2024, waarin is bepaald dat eisers asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen en is besloten dat eiser wordt overgedragen aan Duitsland, niet op de juiste wijze is uitgereikt. Eisers gemachtigde in de asielprocedure heeft zich namelijk op 14 november 2024 aan die zaak onttrokken terwijl de beschikking wel naar de gemachtigde is toegestuurd. Dit is niet overeenkomstig artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Als gevolg hiervan loopt de asielprocedure nog en is eiser niet op de juiste grondslag in bewaring gesteld.
2.1.
Vaststaat dat ten tijde van de bekendmaking van de meeromvattende beschikking van 22 november 2024 eisers gemachtigde zich aan de zaak had onttrokken. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat hij geen antwoord kan geven op de vraag of de beschikking enkel naar de (aan de zaak onttrokken) gemachtigde van eiser is verstuurd, of ook aan eiser zelf. Volgens verweerder was eiser wel bekend met het besluit, nu met eiser tijdens het vertrekgesprek van 16 januari 2025 is besproken dat zijn asielaanvraag is afgewezen, wat de gevolgen hiervan zijn, en dat er van eiser wordt verwacht dat hij medewerking verleent aan een overdracht aan Duitsland. De rechtbank overweegt als volgt. Uit het beleid van verweerder, neergelegd in paragraaf C1/2.13 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), volgt dat wanneer er geen gemachtigde bekend is, verweerder de beschikking aan eiser had moeten uitreiken. De rechtbank acht het aannemelijk dat dit niet is gebeurd terwijl uit de stukken niet blijkt dat het onmogelijk was om de beschikking aan eiser uit te reiken. Zo hebben er bijvoorbeeld meerdere vertrekgesprekken plaatsgevonden waarbij de beschikking aan eiser had kunnen worden uitgereikt. Het voorgaande betekent naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat de bewaringsmaatregel niet op de juiste grondslag is opgelegd. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), waaronder de uitspraak van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR2122, volgt dat voor een bewaringsmaatregel op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw, voldoende is dat er concrete aanknopingspunten zijn dat een vreemdeling op grond van de Dublinverordening aan een andere lidstaat van de Europese Unie zal kunnen worden overgedragen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich ten tijde van de inbewaringstelling op het standpunt kunnen stellen dat eiser onder de werkingssfeer van de Dublinverordening viel. Duitsland heeft namelijk op 12 september 2024 haar verantwoordelijkheid bevestigd door middel van een claimakkoord. Verweerder heeft eiser dan ook op de juiste grondslag in bewaring gesteld. De beroepsgrond slaagt niet.
De bewaringsmaatregel
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
3m. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3.1.
Eiser betwist met hetgeen onder 2. is aangevoerd de zware gronden 3k en 3m. De rechtbank verwijst naar hetgeen onder 2.1. is overwogen. De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank overweegt verder dat de onbetwiste zware gronden 3a en 3e en de lichte gronden 4a, 4c en 4d, die de ambtshalve toetsing van de rechtbank doorstaan, tezamen al voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Er vloeit namelijk een significant risico uit voort dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
Slotsom beroepsgronden
4. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden van eiser niet leiden tot het oordeel dat de maatregel van bewaring voorafgaande aan de opheffing daarvan op enig moment onrechtmatig is geweest.
Ambtshalve toetsing
5. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring voorafgaande aan de opheffing daarvan op enig moment onrechtmatig is geweest.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.N. Abdoelkadir, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Duijf, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.