ECLI:NL:RBDHA:2025:4492

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
20 maart 2025
Zaaknummer
NL25.10365
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000 en informatieplicht van de minister

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, enkelvoudige kamer, op 18 maart 2025, wordt de maatregel van bewaring van een eiser door de minister van Asiel en Migratie beoordeeld. De eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van 4 maart 2025, waarbij hij in bewaring was gesteld op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank behandelt het beroep, dat ook als verzoek om schadevergoeding wordt aangemerkt, en onderzoekt of de minister heeft voldaan aan de informatieplicht zoals vastgelegd in artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000. De eiser betoogt dat de informatiefolder die aan hem is verstrekt niet overeenkomt met de versie in het dossier en dat de vertalingen van de informatiefolder tekortschieten. De rechtbank oordeelt dat de minister aan zijn informatieplicht heeft voldaan en dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende zijn. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke communicatie en informatievoorziening aan vreemdelingen in bewaring, maar bevestigt ook de rechtmatigheid van de genomen maatregel.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.10365

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 maart 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. J.E. Groenenberg),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. E. Özel).

Procesverloop

Met het bestreden besluit van 4 maart 2025 heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 11 maart 2025 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Heeft de minister voldaan aan de informatieplicht?
1. Eiser betoogt dat de minister niet heeft voldaan aan de informatieplicht van artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). In dit kader voert eiser twee gronden aan. Ten eerste voert eiser aan dat aan hem een andere informatiefolder over zijn inbewaringstelling is uitgereikt dan de informatiefolder die in het dossier is opgenomen. Bovenaan de aan eiser uitgereikte folder staat het v-nummer van eiser en een handtekening. Op de door de minister in het dossier geplaatste informatiefolder staan het v-nummer van eiser en de handtekening niet. Hieruit concludeert eiser dat de in het dossier geplaatste informatiefolder geen kopie is van de aan eiser uitgereikte informatiefolder. Eiser betoogt dat hierdoor niet getoetst kan worden of er in het geval van eiser voldaan is aan artikel 5.3 van het Vb 2000. Ten tweede betoogt eiser dat de aan eiser overgelegde vertaling van de informatiefolder over zijn inbewaringstelling, tekortschiet. In dit kader voert eiser het volgende aan. De vertaling van de rechtsmiddelenclausule is onjuist. Hierbij verwijst eiser naar verschillende uitspraken van deze rechtbank. [1] De vertaling van zware grond 3a is onduidelijk in de informatiefolder. Hierbij is het woord ‘binnenkomen’ verkeerd vertaald. Met betrekking tot zware grond 3b voert eiser aan dat er geen referentie is naar de Vreemdelingenwet 2000, terwijl dit het belangrijkste element van de inbewaringstelling is. Met betrekking tot zware grond 3c betoogt eiser dat in de vertaling staat ‘U heeft Nederland niet verlaten, ondanks dat u daartoe verplicht was’. Ook voor deze zware grond geldt dat de vertaling niet compleet is, aangezien in de Nederlandse versie van de informatiefolder staat dat deze vertrekplicht ook geldt voor de rest van Europa. Voor lichte grond 4a geldt dat de verwijzing in de vertaling van de informatiefolder naar hoofdstuk 4 van het Vb 2000 te algemeen is.
1.1.
De stelling van eiser dat hem een ander exemplaar van de informatiefolder is uitgereikt dan het exemplaar dat de minister in het digitale dossier heeft geplaatst, kan niet leiden tot het resultaat dat eiser daarmee beoogt te bereiken. Vast staat immers dat aan eiser een informatiefolder is uitgereikt. Eiser heeft niet vastgesteld dat de folder die zich onder de op de zaak betrekking hebbende stukken in het digitale dossier bevindt, inhoudelijk afwijkt van de folder die hem is uitgereikt. Er is ook geen begin van aannemelijkheid dat de folders inhoudelijk verschillend zouden zijn.
De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn betoog dat de zware en lichte gronden onvoldoende duidelijk zijn opgenomen in de maatregel. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat deze zware en lichte gronden ook op gestandaardiseerde wijze mogen worden weergegeven, bijvoorbeeld door middel van een kruisjesformulier. [2] Hier heeft de minister in het geval van eiser aan voldaan. Bovendien heeft eiser niet aangetoond dat het aan hem overgelegde formulier inhoudelijk afwijkt van het formulier dat in het digitale dossier is geüpload. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om concluderen dat niet aan artikel 5.3 van het Vb 2000 is voldaan. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn betoog dat zware gronden 3a en 3b onvoldoende duidelijk zijn. Hoewel de vertalingen van zware gronden 3a en 3b niet exact overeenkomen met de tekst in de Nederlandse informatiefolder, is de tekst opgenomen in begrijpelijke taal. Hiermee is wel voldaan aan door de Afdeling opgelegde verplichtingen aan de minister. [3] De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn betoog dat lichte grond 4a onvoldoende duidelijk is. Uit de tweede zin blijkt dat het gaat om de verplichtingen die gelden bij binnenkomst en tijdens het verblijf in Nederland. Dit acht de rechtbank voldoende duidelijk en het kan niet van de minister worden verlangd dat alle verplichtingen uit hoofdstuk 4 van het Vb 2000 in de informatiefolder worden opgesomd en aangekruist.
1.2.
De rechtbank is verder van oordeel dat de rechtsmiddelenverwijzing in de Engelse vertaling voldoende duidelijk is. De tekst luidt
“You can appeal the custodial measure. This is something to discuss with your lawyer.”In deze taalversie is geen sprake van zodanig dwingende formulering dat een in bewaring gestelde vreemdeling daaruit zou moeten begrijpen dat alleen na overleg met een advocaat beroep kan worden ingesteld.
1.3.
Eiser voert wel terecht aan dat de informatiefolder qua formulering ten aanzien van de zware grond 3c voor verbetering vatbaar is. De rechtbank volstaat op dit punt met een verwijzing naar de door eiser genoemde uitspraken van deze rechtbank en zittingsplaats van 3 maart 2025.
1.4.
Dit betekent echter niet dat de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren. Het betoog van eiser dat het een gebrek betreft dat niet gepasseerd kan worden, volgt de rechtbank dus niet. De enkele omstandigheid dat de folder op een punt niet helemaal volledig is, maakt niet dat de rechtbank geen belangenafweging kan verrichten. In dit geval is eiser niet in zijn belangen geschaad. Eiser was door de informatiefolder namelijk wel op de hoogte van de redenen van de inbewaringstelling, wist dat er een rechtsmiddel openstond, en is gewezen op de mogelijkheid om gratis rechtsbijstand te vragen. Verder heeft eiser feitelijk een dag na de inbewaringstelling beroep ingesteld. De rechtbank is daarom van oordeel dat de belangenafweging in het voordeel van de minister uitvalt. De beroepsgrond slaagt niet.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser de zware en lichte gronden niet heeft betwist. Op de zitting heeft de minister lichte grond 4b laten vallen. De niet betwiste zware en lichte gronden zijn voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Uit de gronden volgt dat er een significant risico ontstaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
Had de minister moeten volstaan met een lichter middel?
3. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen lichter middel is toegepast. In dit kader voert eiser het volgende aan. Eiser is op 4 maart 2025 in bewaring gesteld, terwijl eiser op 7 maart 2025 een afspraak had met zijn gemachtigde om de aanvraag voor verblijf bij zijn kind in te dienen. Hieruit blijkt dat eiser niet voornemens is om zijn onrechtmatige verblijf in Nederland voort te zetten, maar dat eiser juist bezig was met de voorbereidingen voor een aanvraag voor rechtmatig verblijf. Eiser betoogt dat het logisch is dat hij tijdens het vertrekgesprek van 11 maart 2025 heeft aangegeven niet zelfstandig te willen vertrekken, omdat hij bezig is om rechtmatig verblijf te krijgen. Om die reden kon aan eiser een lichter middel worden opgelegd, omdat hieruit volgt dat er geen onttrekkingsrisico is. Eiser kan namelijk verblijven bij zijn gezin. Eiser voert aan dat de minister met het opleggen van een meldplicht hetzelfde had kunnen bereiken. Eiser betoogt dat de maatregel hierdoor onrechtmatig is.
3.1.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich voldoende gemotiveerd op het standpunt dat niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. Hierbij verwijst de minister naar de door eiser niet bestreden gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt. Daarnaast wijst de minister op het vertrekgesprek van 11 maart 2025, waaruit blijkt dat eiser niet wil meewerken aan zijn uitzetting. Het betoog van eiser dat hij niet zelfstandig wil vertrekken, omdat hij bezig is om rechtmatig verblijf te krijgen, volgt de rechtbank niet. Eiser heeft namelijk vanuit de bewaring geen procedure opgestart om zijn kind te erkennen. Eiser heeft, ook vanuit het detentiecentrum, de mogelijkheid om een aanvraag voor rechtmatig verblijf in te dienen. Hier heeft hij geen gebruik van gemaakt. De beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
4. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [4]

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E. Brokke, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Rb. Den Haag (zp. Arnhem), 3 maart 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:3742 en Rb. Den Haag (zp. Arnhem), 3 maart 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:3497.
2.ABRvS 24 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2979, r.o. 3.3.
3.ABRvS 24 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2979, r.o. 3.1.
4.ABRvS 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.