ECLI:NL:RBDHA:2025:449

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 januari 2025
Publicatiedatum
16 januari 2025
Zaaknummer
23_5017
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van voorschot ZW-uitkering en het recht op hoorzitting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 januari 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. N.M. Fakiri, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door T. Eversteijn. Eiser had een voorschot van € 2.113,81 bruto ontvangen in het kader van de Ziektewet (ZW), maar dit voorschot werd door verweerder teruggevorderd. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze terugvordering, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op 5 december 2024, waarbij eiser zijn standpunt heeft toegelicht. Eiser voerde aan dat verweerder ten onrechte had afgezien van een hoorzitting, waar hij zijn beroep op dringende redenen had kunnen toelichten. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet had mogen afzien van een hoorzitting, omdat er geen sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar. Eiser had recht op een hoorzitting om zijn argumenten te presenteren.

De rechtbank heeft ook beoordeeld of de terugvordering van het voorschot terecht was. Aangezien verweerder had vastgesteld dat eiser per 3 februari 2023 niet in aanmerking kwam voor een ZW-uitkering, was het verstrekte voorschot onverschuldigd betaald. De rechtbank concludeerde dat verweerder bevoegd was om het voorschot terug te vorderen. Eiser's argumenten over dringende redenen werden niet onderbouwd, en de rechtbank oordeelde dat de terugvordering terecht was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,- en droeg verweerder op het griffierecht van € 50,- te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/5017

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 januari 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. N.M. Fakiri),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: T. Eversteijn).

Inleiding

Bij besluit van 18 april 2023 (het primaire besluit) heeft verweerder het aan eiser in het kader van de Ziektewet (ZW) verstrekte voorschot, een bedrag van € 2.113,81 bruto, van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 16 juni 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het door eiser tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 5 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam] , kantoorgenoot van de gemachtigde van eiser, en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

1. Nadat eisers aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen was afgewezen, heeft eiser zich op 28 december 2022 vanuit de Werkloosheidswet ziekgemeld. Verweerder heeft de aanvraag om toekenning van een ZW-uitkering afgewezen. Op 3 februari 2023 heeft eiser zich wederom ziekgemeld. Bij besluit van 3 maart 2023 heeft verweerder aan eiser met ingang van 6 februari 2023 een voorschot op een ZW-uitkering toegekend. Bij besluit van 14 april 2023 heeft verweerder geweigerd aan eiser per 3 februari 2023 een ZW-uitkering toe te kennen. Het door eiser hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 23 mei 2023 niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Bij uitspraak van 9 februari 2024 heeft de rechtbank dit beroep ongegrond verklaard. Eiser heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Op dat hoger beroep is op dit moment nog niet beslist.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder het aan eiser in het kader van de ZW verstrekte voorschot, een bedrag van € 2.113,81 bruto, van eiser teruggevorderd. Dit besluit heeft verweerder bij het bestreden besluit gehandhaafd.
3. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van een hoorzitting. Hij had aldaar zijn beroep op dringende redenen kunnen toelichten. Voorts stelt eiser dat het enkele feit dat hij er op gewezen is door verweerder om een bijstandsuitkering aan te vragen niet met zich meebrengt dat hij geen beroep kan doen op dringende redenen omdat hij geen inkomen had.
Is terecht afgezien van een hoorzitting?
4.1.
Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Van het horen van een belanghebbende kan uitsluitend worden afgezien in de in artikel 7:3 van de Awb genoemde gevallen.
4.2.
In het bezwaarschrift heeft eiser een beroep gedaan op de aanwezigheid van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Daarbij heeft hij te kennen gegeven dat hij in bezwaar gebruik wil maken van zijn recht om gehoord te worden. Verweerder heeft in het bestreden besluit het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard en daarom afgezien van een hoorzitting.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat van een kennelijk ongegrond bezwaar geen sprake was, zodat verweerder niet heeft mogen afgezien van een hoorzitting. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is op grond van vaste rechtspraak sprake wanneer uit het bezwaarschrift zelf al meteen blijkt dat de bezwaren van de indiener van het bezwaarschrift ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. [1] Daarvan was in dit geval geen sprake. Eiser had tijdens de hoorzitting zijn beroep op dringende redenen namelijk nog kunnen toelichten. Dat eiser zijn beroep op dringende redenen niet met stukken had onderbouwd, maakt niet dat daarom sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar, zoals verweerder in het verweerschrift heeft gesteld.
4.4.
Eiser heeft in beroep de gelegenheid gehad zijn standpunt toe te lichten en heeft daarvan ook gebruik gemaakt. De rechtbank ziet daarom aanleiding het gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Aannemelijk is dat eiser daardoor niet is benadeeld.
Is het voorschot terecht teruggevorderd?
5.1.
Ingevolge artikel 4:95, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan vooruitlopend op de vaststelling van een verplichting tot betaling van een geldsom een voorschot verlenen indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een verplichting tot betaling zal worden vastgesteld, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
5.2.
Ingevolge artikel 4:95, vierde lid, van de Awb worden betaalde voorschotten verrekend met de te betalen geldsom. Onverschuldigd betaalde voorschotten kunnen worden teruggevorderd.
5.3.
De rechtbank stelt vast dat nu verweerder heeft beslist dat eiser per 3 februari 2023 niet in aanmerking komt voor een ZW-uitkering, het verstrekte voorschot onverschuldigd is betaald. Daarmee was verweerder bevoegd om tot terugvordering over te gaan.
5.4.
Eiser heeft ter zitting gesteld dat de dringende redenen om van terugvordering af te zien zijn gelegen in de omstandigheid dat hij geen geld heeft om zijn huur te betalen, dat hij bij de invordering verder in de financiële problemen zal komen en dat er bij hem ook sprake is van psychische problematiek. De rechtbank ziet in deze omstandigheden geen reden om een dringende reden aan te nemen. Zij neemt daarbij in aanmerking dat eiser de door hem gestelde psychische klachten en financiële problemen niet heeft onderbouwd. Verder is de rechtbank gebleken dat aan eiser per 15 augustus 2023 een bijstandsuitkering is toegekend en dat verweerder heeft aangegeven dat op dit moment geen invordering plaatsvindt.
5.5.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht en op goede gronden het aan eiser verstrekte voorschot teruggevorderd.
6. Het beroep is ongegrond.
7. De rechtbank ziet in de toepassing van artikel 6:22 van de Awb aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1).
8. De rechtbank ziet ook aanleiding om verweerder op te dragen het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van W.M. Colpa, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:774.