ECLI:NL:RBDHA:2025:4461

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 maart 2025
Publicatiedatum
20 maart 2025
Zaaknummer
NL25.9288
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van asielzoekers en de rechtmatigheid van de opgelegde maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 maart 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een groep asielzoekers. De eisers, die afkomstig zijn uit Angola, hebben tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie beroep ingesteld. Dit besluit, genomen op 24 februari 2025, hield in dat de minister de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de beroepen behandeld op 11 maart 2025, waarbij de minister vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde, terwijl de gemachtigde van de eisers afwezig was.

De rechtbank heeft zich in haar beoordeling beperkt tot de vraag of de eisers recht hebben op schadevergoeding, nu de bewaring op 27 februari 2025 was opgeheven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de bewaring had opgelegd op basis van zowel zware als lichte gronden. De eisers betwistten de gronden van de bewaring, maar de rechtbank oordeelde dat de minister de zware grond dat eisers Nederland niet op de voorgeschreven wijze zijn binnengekomen, terecht had ingeroepen. Ook de lichte gronden, waaronder het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats, werden door de rechtbank als voldoende onderbouwd beschouwd.

De rechtbank concludeerde dat de minister voldoende had gemotiveerd waarom de maatregel van bewaring noodzakelijk was, ook in het licht van de aanwezigheid van minderjarige kinderen. De rechtbank wees de beroepen van de eisers af en verklaarde de verzoeken om schadevergoeding ongegrond. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangekondigd, waarbij hoger beroep mogelijk is bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.9288, NL25.11196, NL25.11200 en NL25.11206

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 maart 2025 in de zaak tussen

[eiseres], v-nummer: [nummer 1],

[eiser 1],v-nummer: [nummer 2],
[eiser 2],v-nummer: [nummer 3],
en
[eiser 3],v-nummer: [nummer 4],
samen: eisers,
(gemachtigde: mr. I.M. Hagg),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. E. Özel).

Procesverloop

Bij besluit van 24 februari 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eisers de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Deze beroepen moeten tevens worden aangemerkt als verzoeken om toekenning van schadevergoeding.
De minister heeft op 27 februari 2025 de maatregelen van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft de beroepen op 11 maart 2025 op zitting behandeld. De minister is verschenen, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De gemachtigde van eisers is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eisers schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eisers een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Kunnen de gronden de maatregelen van bewaring dragen?
2. In de maatregelen van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregelen nodig waren, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eisers zich aan het toezicht zouden onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eisers:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze zijn binnengekomen, dan wel een poging daartoe hebben gedaan;
3k. een overdrachtsbesluit hebben ontvangen en geen medewerking verlenen aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van hun asielverzoek;
3m. een overdrachtsbesluit hebben ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van hun asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eisers:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hun geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 hebben gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats hebben;
4d. niet beschikken over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
De minister heeft de lichte grond 4d op de zitting laten vallen.
2.2.
Eisers betwisten alle overgebleven gronden. Ten aanzien van de zware grond 3a voeren eisers aan dat het van belang is dat zij als vluchtelingen vanuit Angola naar Europa zijn gereisd en zich vervolgens zo spoedig mogelijk hebben gemeld bij de Nederlandse autoriteiten. Dat zij zonder documenten Nederland zijn binnengekomen is inherent aan het vluchtelingschap en is onvoldoende om tot de conclusie te komen dat er sprake is van een significant risico op onderduiken. Ten aanzien van de zware grond 3k voeren eisers aan dat op hen geen vertrekplicht rustte, omdat ze in afwachting waren van hun asielprocedure. Zij verbleven dan ook rechtmatig in Nederland en hebben geprobeerd een inhoudelijke beoordeling van hun asielaanvraag in Nederland te bewerkstelligen. Dat eisers acties moesten ondernemen die konden bijdragen aan de overdracht aan Portugal, wordt niet nader gemotiveerd. Ten aanzien van de zware grond 3m voeren eisers aan dat de motivering van deze grond slechts een standaardoverweging is zonder dat hieruit blijkt op welke wijze het gedrag van eisers hierbij is betrokken. Ten aanzien van de lichte grond 4a voeren eisers aan dat het zeer aannemelijk was dat zij gebruik zouden blijven maken van de opvangvoorzieningen als de maatregel niet zou zijn opgelegd en het onttrekkingsrisico is dan ook onvoldoende onderbouwd. Tot slot voeren eisers ten aanzien van de lichte grond 4c aan dat het enkele feit dat het asielzoekerscentrum in Gilze niet is aangemerkt als een adres wat is ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP), onvoldoende is om een risico op onderduiken aan te nemen. Bij de staandehouding werden eisers namelijk aangetroffen op het adres waar zij geacht werden te verblijven.
2.3.
Wat eisers aanvoeren geeft geen aanleiding om de gronden van de maatregelen van bewaring onvoldoende te achten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister de zware grond 3a terecht tegengeworpen, omdat deze feitelijk juist is. Zoals de minister terecht heeft gesteld, is niet gebleken dat eisers Nederland op de voorgeschreven wijze zijn binnengekomen. Eisers beschikten niet over geldige reisdocumenten of visums om Nederland in te reizen. Hieraan wordt terecht de conclusie verbonden dat eisers niet op voorgeschreven wijze Nederland zijn binnengekomen. Dat eisers als vluchtelingen vanuit Angola naar Europa zijn gereisd en zich meteen bij de Nederlandse autoriteiten hebben gemeld, doet daar niet aan af. Voor asielzoekers geldt immers ook dat zij bij inreis in het bezit moeten zijn van een geldig paspoort. Verder heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank de lichte grond 4a terecht tegenworpen, aangezien eisers niet in het bezit waren van een document zoals bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd dat het risico bestond dat eisers zich aan het toezicht op vreemdelingen zouden onttrekken. Tot slot heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank de lichte grond 4c terecht tegengeworpen, aangezien vaststaat dat eisers niet met een vaste woon-of verblijfplaats staan ingeschreven in de BRP en daar een onttrekkingsrisico uit volgt. De stelling van eisers dat zij beschikbaar waren op het adres in het asielzoekerscentrum doet er niet aan af dat eisers geen vaste woon-of verblijfplaats hadden.
2.4.
Omdat de zware grond 3a en de lichte gronden 4a en 4c feitelijk juist zijn en nader zijn toegelicht, zijn deze gronden voldoende als grondslag voor de maatregelen van bewaring. [1] De rechtbank zal daarom verder niet ingaan op wat eisers over de overige gronden hebben aangevoerd. Uit de gronden volgt dat er een risico bestond dat eisers zich aan het toezicht zouden onttrekken. De beroepsgrond slaagt niet.
Had de minister moeten volstaan met een lichter middel?
3. Eisers voeren aan dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het opleggen van een maatregel van bewaring aan een moeder met drie jonge kinderen noodzakelijk is. Volgens eisers moet er maatwerk worden geleverd in procedures waar kinderen bij betrokken zijn en dat heeft de minister volgens eisers niet gedaan. Eisers wijzen erop dat de omstandigheden van het gezin onvoldoende zijn meegewogen. Zij betogen dat er geen sprake was van een uiterst geval waarbij geen andere mogelijkheden meer openstonden.
3.1.
De rechtbank stelt vast dat paragraaf A5/2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 een versterkte mate van terughoudendheid vereist bij vrijheidsontneming van gezinnen met minderjarigen en extra aandacht vereist voor de mogelijkheid van het gebruik van een minder ingrijpende maatregel. Rekenschap moet worden gegeven aan de individuele omstandigheden van het geval waarbij in ieder geval de medische achtergrond, de leeftijd van de kinderen en, bij een gezin met minderjarigen, de samenstelling van het gezin worden meegewogen. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom ten aanzien van eisers een lichter middel dan de bewaring niet doeltreffend kon worden toegepast. In de maatregelen van bewaring heeft de minister ten aanzien van de minderjarige kinderen kenbaar een verzwaarde belangenafweging gemaakt. Daarbij benadrukt de minister dat het in het belang van alle kinderen is om bij hun moeder te blijven, aangezien zij niet in staat zijn voor zichzelf te zorgen en afhankelijk zijn van haar. Eisers hebben niet nader onderbouwd waarom die gemaakte belangenafweging onjuist is. De beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
4. Los van de door eisers aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eisers verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [2]

Conclusie en gevolgen

5. De beroepen zijn ongegrond. Daarom worden ook de verzoeken om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst de verzoeken om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, rechter, in aanwezigheid van mr. I.S. Pruijn, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
2.ABRvS 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.