ECLI:NL:RBDHA:2025:4373

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 maart 2025
Publicatiedatum
19 maart 2025
Zaaknummer
09/370660-24
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot gevangenisstraf voor medeplegen van voorbereidingshandelingen m.b.t. de productie van en handel in harddrugs en vuurwapenbezit

Op 11 maart 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij de productie en handel in harddrugs, waaronder MDMA, methamfetamine en cocaïne, en vuurwapenbezit. De verdachte, geboren in 1980, was op het moment van de uitspraak gedetineerd. De rechtbank heeft de zaak behandeld op basis van een afdoeningsvoorstel dat was gemaakt door de officier van justitie en de verdediging. Dit voorstel hield in dat de verdachte zou worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 40 maanden, wat door de rechtbank werd opgelegd. De verdachte had eerder afstand gedaan van zijn verdedigingsrechten en was akkoord gegaan met de procesafspraken, wat leidde tot een snellere afdoening van de zaak. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de productie van harddrugs en het voorhanden hebben van vuurwapens. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de impact van de drugshandel op de maatschappij. De opgelegde straf was in overeenstemming met de gemaakte procesafspraken en de ernst van de gepleegde feiten.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummers: 09/370660-24 en 09/767301-16 (ttz. gev.)
Datum uitspraak: 11 maart 2025
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[de verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres 1] [postcode] te [woonplaats] ,
op dit moment gedetineerd in de penitentiaire inrichting [plaats] ,
locatie [locatie] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 2 december 2024 (pro forma) en 25 februari 2025 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. C. Sam-Sin en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman mr. P.J. Hoogendam naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
Dagvaarding I – parketnummer 09/767301-16
1
hij op één of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 april 2016 tot en met 6
september 2016 te Wateringen en/of Den Haag, althans in één of meerdere plaats(en) in
Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk
heeft vervaardigd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (in ieder geval in een loods gevestigd aan de [adres 2] te Wateringen), hoeveelheden van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA, behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2
hij op één of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 april 2016 tot en met 6
september 2016 te Den Haag, althans in één of meerdere plaats(en) in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval aanwezig heeft gehad,
- ongeveer 170 kilo MDMA (TREMA 16 ZD Hellingweg: AH-157; Trema 17 Hellingweg-I: AH-240,
AH-241, p. 1525) en/of 20 tabletten à 0,37 gram MDMA (zie TREMA 16 ZD Hellingweg: AH-157,
AH-112, AH-188), in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA en/of
- ongeveer 7 kilo methamfetamine, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal evattende
methamfetamine (AAIQ0652NL; zie TREMA 16 ZD Hellingweg: AH-157) en/of
- ongeveer 2.594 gram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne (AAJD9760NL, AAJD9778NL, AAJD9780NL, AAJD9769NL, AAJD9779NL; zie TREMA 16 ZD Hellingweg: AH-112, AH-188),
zijnde MDMA en/of methamfetamine en/of cocaïne, (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3
hij op of omstreeks 6 september 2016 te Den Haag, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een of meer wapen(s) van categorie II en/of III, te weten:
- een (doorgeladen) semi automatisch pistool (merk HS, model 95, kaliber 9 x 19 mm)
- een automatisch vuurwapen (merk Zastava, model M70AAB2, kaliber 7.62x 39 mm) inclusief vier patroonmagazijnen en/of
- een dubbelloops hagelgeweer (merk onbekend, model F.P.83, kaliber 12)
- 105 stuks volmantelpatronen en/of pistoolmunitie (merk Sellier & Bellot, kaliber 9 mm Luger)
en/of
- 9 stuks pistoolmunitie (merk DAG, kaliber 9 x 19 mm) en/of
- 17 stuks pistoolmunitie (merk divers, kaliber 6.35 mm) en/of
- 114 geweerpatronen (merk divers, kaliber 7.62 x 39 mm en/of
- 13 stuks hagelpatronen (merk divers, kaliber 12 mm)
(ZD 16 Hellingweg; AH-119-122);
4
hij in of omstreeks de periode van 1 april 2016 tot en met 6 september 2016 te Den Haag en/of Wateringen en/of Zoetermeer en/of Poeldijk, althans in een of meerdere plaats(en) in
Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, vervoeren, vervaardigen, verkopen van MDMA, in elk geval van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen
- een hoeveelheid chemicaliën bestemd voor de productie van synthetische drugs en/of
- kristallisatie-opstellingen en/of
- materialen (zoals vaten, jerrycans, koolstoffilters) en/of
- een grote hoeveelheid MDMA in ruwe vorm,
voorhanden heeft gehad,
waarvan verdachte en verdachtes mededaders wisten dat die bestemd waren tot het plegen van die feiten;
Dagvaarding II – parketnummer 09/370660-24
hij in of omstreeks de periode van 1 april 2016 tot en met 6 september 2016 te Den Haag en/of Wateringen en/of één of meer (andere) plaatsen in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door verdachte en [naam 1] en/of [naam 2] ,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, derde en vierde lid van de Opiumwet en/of artikel 10a, eerste lid van de Opiumwet.

3.Procesafspraken

3.1.
De aard van de zaak
Deze strafzaak kenmerkt zich doordat de officier van justitie en de verdediging zogeheten ‘procesafspraken’ hebben gemaakt over wat volgens hen een passende uitkomst van de strafzaak zou zijn. Deze procesafspraken hebben zij opgenomen in een overeenkomst die is ondertekend op respectievelijk 10 februari 2025 en 21 februari 2025 en die zij aan de rechtbank hebben doen toekomen. In de overeenkomst doen de officier van justitie en de verdediging aan de rechtbank een gezamenlijk voorstel voor de wijze van afdoening van de strafzaak. Samengevat houdt dit afdoeningsvoorstel het volgende in:
1. de verdachte ziet af van het indienen van onderzoekswensen;
2. de verdachte hoeft in het kader van de afspraken geen nadere verklaring af te leggen;
3. het Openbaar Ministerie zal ter terechtzitting rekwireren tot een bewezenverklaring van:
Dagvaarding I – parketnummer 09/767301-16:
- het vervaardigen van MDMA, in vereniging gepleegd, tussen 1 april 2016 tot en met 6 september 2016 (feit 1);
- het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, vervoeren van, in elk geval aanwezig heeft gehad, een materiaal bevattende MDMA, ongeveer 7 kilo methamfetamine en ongeveer 2.594 gram cocaïne, in vereniging gepleegd, tussen 1 april 2016 en 6 september 2016 (feit 2);
- het voorhanden hebben van meerdere vuurwapens van de categorie II en III van de Wet wapens en munitie, in vereniging gepleegd op 6 september 2016 (feit 3);
- voorbereidingshandelingen voor het bereiden, bewerken, verwerken, vervoeren, vervaardigen en verkopen van MDMA, in vereniging gepleegd, tussen 1 april 2016 tot en met 6 september 2016 (feit 4);
Dagvaarding II – parketnummer 09/370660-24:
- de deelname aan een criminele organisatie die zich specifiek bezighield met de Opiummisdrijven genoemd in artikel 11b, eerste lid, van de Opiumwet, tussen 1 april 2016 tot en met 6 september 2016;
4. het Openbaar Ministerie zal ter terechtzitting voor die bewezenverklaring een strafeis vorderen van een gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden onvoorwaardelijk;
5. ten aanzien van het beslag: de verdachte krijgt een bij hem in beslag genomen goed (een aansteker van het merk Cartier) terug;
6. door de verdediging worden geen verweren gevoerd;
7. de verdachte zal zich niet onttrekken aan de tenuitvoerlegging van de straf;
8. door de verdediging en het Openbaar Ministerie wordt geen hoger beroep ingesteld, indien de rechtbank komt tot een bewezenverklaring en strafoplegging conform de tussen de verdediging en het Openbaar Ministerie gemaakte afspraken;
9. door het Openbaar Ministerie wordt geen separate ontnemingsvordering ingediend.
In de overeenkomst is verder opgenomen een voorwaardelijk verzoek van de verdediging en de officier van justitie tot heropening van het onderzoek ter terechtzitting indien de rechtbank de procesafspraken zou afwijzen in de volgende gevallen:
- indien de rechtbank tot een andere bewezenverklaring zou komen, maar uitsluitend voor zover hierdoor de aard van het delict wezenlijk verandert;
- indien de rechtbank van oordeel zou zijn dat de overeengekomen straf niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de zaak.
3.2.
Het toetsingskader
Bij de beoordeling van deze zaak zijn voor de rechtbank leidend geweest de uitgangspunten die de Hoge Raad in het arrest van 27 september 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1252) heeft verwoord. Deze komen neer op het volgende.
Hoewel een wettelijke regeling van procesafspraken op dit moment ontbreekt, verzet het stelsel van strafvordering zich er niet tegen dat de officier van justitie en de verdediging een gezamenlijk standpunt innemen over de beoogde afdoening van een strafzaak.
De totstandkoming van procesafspraken doet echter geen afbreuk aan de zelfstandige positie van de rechtbank. De rechtbank behoudt haar eigen verantwoordelijkheid dat de behandeling en de beoordeling van de strafzaak plaatsvinden overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke regeling – in het bijzonder artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) – en de eisen van een eerlijk proces.
Op grond van artikel 348 en 350 Sv beslist de rechtbank op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting over de in die bepalingen genoemde vraagpunten. De omstandigheid dat een afdoeningsvoorstel wordt gedaan, doet niet af aan de verplichting die op de rechtbank rust om te beslissen op de in artikel 348 en 350 Sv genoemde vraagpunten. Wel moet de rechtbank dat voorstel betrekken bij de beantwoording van de genoemde vraagpunten, maar zij is niet verplicht om overeenkomstig het voorstel te beslissen.
Waar het gaat om de beantwoording van de eerste vraag van artikel 350 Sv brengt de eigen zelfstandige verantwoordelijkheid van de rechtbank met zich dat zij zelf – ongeacht wat het afdoeningsvoorstel daarover inhoudt – dient na te gaan of zij het aan de verdachte ten laste gelegde feit bewezen acht. Artikel 338 Sv dwingt de rechtbank ertoe het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan slechts aan te nemen indien zij daarvan uit het onderzoek op de terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen.
Waar het gaat om de beantwoording van de vierde vraag van artikel 350 Sv heeft de rechtbank een eigen zelfstandige verantwoordelijkheid om te komen tot een strafoplegging die zij passend en geboden acht. De rechtbank heeft hierbij een grote vrijheid, zowel in de keuze van de op te leggen straf als de waardering van de factoren die zij daarbij betrekt.
Het afdoeningsvoorstel is een relevante factor die de rechtbank moet betrekken bij de keuze van de op te leggen straf. Indien de rechtbank van oordeel is dat wat het afdoeningsvoorstel over de strafoplegging inhoudt, in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de zaak zoals die blijkt uit de processtukken en het verhandelde op de terechtzitting, ligt het in de rede dat zij die straf als passend en geboden oplegt.
Om betekenis toe te kunnen kennen aan het afdoeningsvoorstel, moet de rechtbank kunnen garanderen dat jegens de verdachte voldaan wordt aan de eisen van een eerlijk proces. In het bijzonder betekent dit dat de rechtbank moet onderzoeken of de verdachte in de concrete omstandigheden van het geval vrijwillig, op basis van voldoende en duidelijke informatie en terwijl hij zich bewust was van de rechtsgevolgen, is gekomen tot de ondubbelzinnige beslissing mee te werken aan het afdoeningsvoorstel en de daarmee gepaard gaande afstand van verdedigingsrechten. Dit onderzoek vindt plaats op de terechtzitting.
3.3.
De behandeling ter terechtzitting
Om voormelde beoordeling te kunnen verrichten, heeft de rechtbank de strafzaak behandeld op de terechtzitting van 25 februari 2025. Deze zitting had het karakter van een inhoudelijke behandeling. De rechtbank heeft de verdachte bevraagd over het afdoeningsvoorstel. De verdachte heeft er blijk van gegeven dat hij weet wat het afdoeningsvoorstel inhoudt, dat hij begrijpt dat hij bepaalde aan hem toekomende rechten niet uitoefent, wat de gevolgen daarvan voor hem kunnen zijn en dat hij vrijwillig tot de ondubbelzinnige beslissing is gekomen mee te werken aan het afdoeningsvoorstel. Concreet heeft de verdachte in dit kader verklaard dat hij over de inhoud van het afdoeningsvoorstel met zijn raadsman heeft gesproken en dat hij achter de in dit voorstel gemaakte afspraken staat.
Het is de rechtbank aldus duidelijk geworden dat de verdachte vrijwillig, op basis van voldoende en duidelijke informatie en terwijl hij zich bewust was van de rechtsgevolgen, is gekomen tot de ondubbelzinnige beslissing om mee te werken aan het afdoeningsvoorstel. Daarmee is tevens voldaan aan de eisen die artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) stelt.
Vervolgens heeft de rechtbank de verdachte de gelegenheid geboden om te reageren op de hem ten laste gelegde feiten. De verdachte en zijn raadsman hebben ter terechtzitting te kennen gegeven van deze gelegenheid geen gebruik te willen maken. Vervolgens hebben de verdachte, zijn raadsman en de officier van justitie ermee ingestemd om het dossier als voorgehouden te beschouwen.
Vervolgens heeft de officier van justitie gerekwireerd overeenkomstig het afdoeningsvoorstel en heeft de verdediging zich daarbij aangesloten. Aan de verdachte is het recht gelaten om het laatst te spreken. Hierna heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
In het hierna volgende zal de rechtbank de relevante vraagpunten uit artikel 350 Sv beantwoorden.

4.De bewijsbeslissing

4.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde bewezen kan worden verklaard.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geen bewijsverweren gevoerd en heeft zich op het standpunt gesteld dat de ten laste gelegde feiten bewezen kunnen worden verklaard conform het standpunt van de officier van justitie.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het hierna bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel met een opgave daarvan, zal dit plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.
4.4.
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
Dagvaarding I – parketnummer 09/767301-16
1
hij op meerdere tijdstippen in de periode van 1 april 2016 tot en met 6 september 2016 te Wateringen en Den Haag, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, opzettelijk heeft vervaardigd, hoeveelheden van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA, behorende
oplijst I
van de Opiumwet;
2
hij op meerdere tijdstippen in de periode van 1 april 2016 tot en met 6 september 2016 in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, opzettelijk heeft bereid en bewerkt en verwerkt en vervoerd, in elk geval aanwezig heeft gehad,
- een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA en
- ongeveer 7 kilo methamfetamine en
- ongeveer 2.594 gram cocaïne,
zijnde MDMA en methamfetamine en cocaïne,
telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3
hij op 6 september 2016 te Den Haag, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, wapens
en munitievan categorie II en III, te weten:
- een doorgeladen semi automatisch pistool (merk HS, model 95, kaliber 9 x 19 mm)
- een automatisch vuurwapen (merk Zastava, model M70AAB2, kaliber 7.62x 39 mm) inclusief vier patroonmagazijnen en
- een dubbelloops hagelgeweer (merk onbekend, model F.P.83, kaliber 12)
- 105 stuks volmantelpatronen en/of pistoolmunitie (merk Sellier & Bellot, kaliber 9 mm Luger) en
- 9 stuks pistoolmunitie (merk DAG, kaliber 9 x 19 mm) en
- 17 stuks pistoolmunitie (merk divers, kaliber 6.35 mm) en
- 114 geweerpatronen (merk divers, kaliber 7.62 x 39 mm en
- 13 stuks hagelpatronen (merk divers, kaliber 12 mm)
voorhanden heeft gehad
(ZD 16 Hellingweg; AH-119-122);
4
hij in de periode van 1 april 2016 tot en met 6 september 2016 te Den Haag en Wateringen, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, vervoeren, vervaardigen, verkopen van MDMA, in elk geval van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen
- een hoeveelheid chemicaliën bestemd voor de productie van synthetische drugs en
- kristallisatie-opstellingen en
- materialen (zoals vaten, jerrycans, koolstoffilters) en
- een grote hoeveelheid MDMA in ruwe vorm,
voorhanden heeft gehad,
waarvan verdachte en verdachtes mededaders wisten dat die bestemd waren tot het plegen van die feiten;
Dagvaarding II – parketnummer 09/370660-24
hij in de periode van 1 april 2016 tot en met 6 september in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door verdachte en [naam 1] en [naam 2] ,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, derde en vierde lid van de Opiumwet en/of artikel 10a, eerste lid van de Opiumwet.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd en gecursiveerd weergegeven, zonder dat de verdachte daardoor in de verdediging is geschaad.

5.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

6.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

7.De strafoplegging

7.1.. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft – conform de procesafspraken – gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
De officier van justitie heeft toegelicht dat zij in het geval er geen procesafspraken zouden zijn gemaakt, een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaar passend en geboden zou achten. Op basis van de gemaakte afspraken is de officier van justitie echter van mening dat een matiging van deze strafeis is gerechtvaardigd, omdat de verdachte heeft meegewerkt aan een procedure die tot tijdswinst leidt en voor een tijdige tenuitvoerlegging van de straf zorgt. Dit is in het algemene belang van een effectieve strafrechtspleging.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om een straf op te leggen conform de gemaakte procesafspraken.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van harddrugs en voorbereidingshandelingen voor de productie daarvan. Hij heeft samen met anderen wapens en munitie tot zijn beschikking gehad. Daarnaast heeft hij zich samen met anderen en als lid van een criminele organisatie schuldig gemaakt aan voorbereidingshandelingen voor de productie van MDMA en het daadwerkelijke produceren ervan. Het spreekt voor zich dat een organisatie die dit soort misdrijven pleegt een ernstige en ontoelaatbare ondermijning van de rechtsorde betekent.
Het is algemeen bekend dat verdovende middelen schade toebrengen aan de gezondheid van de gebruikers van deze middelen en dat het kan leiden tot een verslaving aan het gebruik daarvan. Bovendien leidt de handel in en het gebruik van deze verdovende middelen tot vele vormen van criminaliteit, waaronder delicten die harddrugsgebruikers plegen om aan hun drugs te kunnen komen, maar ook delicten tussen drugshandelaren en -producenten onderling. Daarnaast wordt door de uitvoer van drugs de negatieve beeldvorming van Nederland in het buitenland op het gebied van haar drugsbeleid versterkt. Ook leidt de productie van synthetische drugs tot chemisch afval, dat vaak wordt gedumpt in de natuur of in woonwijken of het wordt gelost in het water, met alle schade, overlast en gevaren van dien. De verdachte heeft gehandeld uit puur winstbejag en heeft zich daarbij niets aangetrokken van de belangen van de maatschappij.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden volstaan met een lichtere of andere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van aanzienlijke duur met zich brengt.
Strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 29 november 2024. Daaruit blijkt dat de verdachte in de afgelopen vijf jaren niet onherroepelijk is veroordeeld voor soortgelijke feiten.
Procesafspraken
De rechtbank heeft acht geslagen op het afdoeningsvoorstel en de inhoud daarvan met betrekking tot de strafoplegging. De officier van justitie heeft aangevoerd dat een matiging van de strafeis gerechtvaardigd is nu de verdachte heeft meegewerkt aan een procedure die tot tijdwinst leidt. De rechtbank overweegt dat de tijdswinst met betrekking tot een snellere behandeling van de zaak gelegen is in het feit dat met een inhoudelijke behandeling van één dag kon worden volstaan. Gezien het zeer omvangrijke dossier had dit zonder procesafspraken tot gevolg gehad dat een inhoudelijke behandeling van een dag noodzakelijk was. Verder is veel efficiencywinst gelegen in het voorkomen van een (volledige) behandeling van de zaak in hoger beroep. De rechtbank is zich ervan bewust dat de afspraak om geen hoger beroep in te stellen geen rechtsgeldige manier is om afstand te doen van dat rechtsmiddel. Mocht toch hoger beroep worden ingesteld, dan is die afspraak echter wel relevant bij de beoordeling van de vraag of belang bestaat bij dat hoger beroep. Uit de omstandigheid dat in eerste aanleg vonnis is gewezen overeenkomstig het afdoeningsvoorstel zal in de regel voortvloeien dat het belang ontbreekt bij een behandeling van de zaak in hoger beroep. Een volledige behandeling in hoger beroep lijkt daarmee onwaarschijnlijk indien de rechtbank de overeengekomen straf zou opleggen. Zo bezien, leiden de procesafspraken dus tot een efficiencywinst. Dat de verdachte heeft meegewerkt aan de totstandkoming van de procesafspraken, weegt de rechtbank daarom mee in zijn voordeel.
Al het voorgaande afwegende, is de rechtbank van oordeel dat de overeengekomen straf in redelijke verhouding staat tot de ernst van de zaak. De overeengekomen straf dient in voldoende mate de met bestraffing te dienen doelen van vergelding, normbevestiging en voorkoming van recidive.
De rechtbank acht dan ook de door de officier van justitie gevorderde gevangenisstraf van 40 maanden, met aftrek van het voorarrest, passend en geboden en zal deze straf aan de verdachte opleggen.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 47, 55 en 57 van het Wetboek van Strafrecht;
- 2, 10, 10 a en 11b van de Opiumwet, en de daarbij behorende lijst I;
- 26 en 55 Wet wapens en munitie.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de bij dagvaarding I onder 1, 2, 3, en 4 en bij dagvaarding II ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 4.4 bewezen is verklaard en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
ten aanzien van dagvaarding I, feit 1 en feit 4:
de eendaadse samenloop van:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder D van de Opiumwet gegeven verbod;
en
medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
ten aanzien van dagvaarding I, feit 2:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
ten aanzien van dagvaarding I, feit 3:
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II en een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd;
ten aanzien van dagvaarding II:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde lid en vierde lid en/of 10a, eerste lid, van de Opiumwet;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 40 (VEERTIG) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.X. Cozijn, voorzitter,
mr. M. Rootring, rechter,
mr. J.J. Balfoort, rechter,
in tegenwoordigheid van mrs. R.J. Groeneveld en M. van Doesburg, griffiers,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 maart 2025.