ECLI:NL:RBDHA:2025:4247

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
18 maart 2025
Zaaknummer
NL25.12422
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening asielaanvraag met betrekking tot overdracht aan Kroatië

Op 18 maart 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeker, een asielzoeker, een voorlopige voorziening vroeg in verband met zijn asielaanvraag. De minister van Asiel en Migratie had op 12 december 2024 besloten de asielaanvraag van verzoeker niet in behandeling te nemen, omdat Kroatië verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag. Dit besluit werd door de rechtbank op 30 december 2024 ongegrond verklaard. Verzoeker heeft vervolgens op 16 januari 2025 verzet aangetekend tegen deze uitspraak en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat hij de behandeling van zijn verzet in Nederland kan afwachten.

De voorzieningenrechter heeft op basis van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de spoedeisendheid van de situatie, waarin verzoeker op 19 maart 2025 naar Kroatië zou moeten uitreizen, de zaak beoordeeld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen reëel risico was voor verzoeker bij overdracht aan Kroatië, en dat de minister terecht had besloten om de asielaanvraag niet in behandeling te nemen. Verzoeker voerde aan dat de rechtbank niet voldoende rekening had gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden en dat de eerdere uitspraak niet aan de zorgvuldigheidsvereisten voldeed.

De voorzieningenrechter concludeerde echter dat de door verzoeker aangevoerde gronden geen aanleiding gaven voor twijfel aan het eerdere oordeel van de rechtbank. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, en oordeelde dat verzoeker geen recht had op vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.12422

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker], verzoeker

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. R.H.T. van Boxmeer),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Weerman).

Procesverloop

Bij besluit van 12 december 2024 heeft verweerder de asielaanvraag van verzoeker niet in behandeling genomen op de grond dat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Bij uitspraak van 30 december 2024 heeft deze rechtbank, met toepassing van artikel 8:54 van de Awb [1] , het beroep van verzoeker tegen het besluit van verweerder van 12 december 2024 ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft bij brief van 16 januari 2025 tegen deze uitspraak verzet gedaan. Hij heeft de voorzieningenrechter bij brief van 12 maart 2025 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat hij de behandeling van het verzet in Nederland mag afwachten.
Verweerder heeft op 17 maart 2025 een reactie gegeven op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter doet op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ook tijdens een verzetsprocedure als bedoeld in artikel 8:55 van de Awb kan een voorlopige voorziening worden gevraagd. [2]
2. Ingevolge artikel 8:83, vierde lid, van de Awb kan indien onverwijlde spoed dat vereist een zitting achterwege blijven. Daarvoor bestaat in dit geval aanleiding.
3. Gebleken is dat verzoeker op 19 maart 2025 om 12:45 uur zal uitreizen naar Kroatië in verband met zijn overdracht aan de Kroatische autoriteiten. Daarmee heeft verzoeker een spoedeisend belang bij zijn verzoek.
4. De rechtbank heeft in de uitspraak van 30 december 2024, samengevat, overwogen dat verweerder ten aanzien van Kroatië kan uitgaan van het interstatelijk
vertrouwensbeginsel en dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht als Dublinclaimant een reëel risico loopt op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM [3] en artikel 4 van het Handvest. [4] Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder in de omstandigheden van verzoeker geen aanleiding heeft hoeven zien om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. [5]
5. Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn verzoek om voorlopige voorziening opgemerkt dat hij de behandeling van het verzet in Nederland wil kunnen afwachten en hij verwijst daarbij naar de persoonlijke omstandigheden van hem en zijn broer. De voorzieningenrechter maakt hieruit op dat verzoeker onder verwijzing naar zijn verzetsgronden meent dat de rechtbank niet tot kennelijke oordeel heeft kunnen komen dat zijn beroep ongegrond is. Verzoeker heeft in verzet aangevoerd dat het voornemen bestaat uit standaardoverwegingen en dat daarin niet individueel en concreet gemotiveerd is ingegaan op de door verzoeker aangevoerde individuele omstandigheden. Het voornemen voldoet om die reden niet aan de zorgvuldigheidsvereisten. Verweerder heeft volgens verzoeker onvoldoende gemotiveerd dat hij geen aanleiding heeft hoeven zien om de asielaanvraag op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich te trekken.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
6. In de verzetsprocedure dient de rechtbank uitsluitend te beoordelen of in de uitspraak terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep ongegrond is. De voorzieningenrechter wijst op de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2021 [6] waar het toetsingskader in verzet is uitgelegd. ”Als in verzet argumenten naar voren worden gebracht die in geval van een normale behandeling ook nog hadden kunnen worden aangevoerd, moet worden beoordeeld of hierdoor twijfel ontstaat over de uitkomst. Zo ja, dan moet de verzetsrechter het verzet gegrond verklaren zodat nader onderzoek kan plaatsvinden”.
7. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter geven de door verzoeker aangevoerde verzetsgronden over het voornemen en over de toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening geen aanleiding voor twijfel aan het kennelijke oordeel van de rechtbank. Gelet hierop moet worden verwacht dat de rechtbank het verzet van verzoeker ongegrond zal verklaren.
8. Voor zover verzoeker verwijst naar de (medische) omstandigheden van zijn broer, overweegt de voorzieningenrechter dat het door verzoekers broer ingediende verzoek om een voorlopige voorziening bij gelijktijdige uitspraak van de voorzieningenrechter is afgewezen. [7]
9. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding tot het treffen van de door verzoeker gevraagde voorlopige voorziening.
10. Verzoeker krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 18 maart 2025 door mr. J.F.I. Sinack, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.D.C.J. Verheezen, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Algemene wet bestuursrecht.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 15 december 2004,
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden.
4.Handvest van de grondenrechten van de Europese Unie
5.Verordening (EU) 604/2013.
7.Zie de uitspraak van de voorzieningenrechter in de procedure NL25.12416.