ECLI:NL:RBDHA:2025:4231

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
18 maart 2025
Zaaknummer
C/09/671612 / HA RK 24-489
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van staatloosheid en ontvankelijkheid van verzoeker in het verzoek tot vaststelling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 maart 2025 uitspraak gedaan over de staatloosheid van de verzoeker, die van Palestijnse afkomst is en in Syrië heeft gewoond. De verzoeker heeft een verzoek ingediend tot vaststelling van zijn staatloosheid, waarbij de Staat der Nederlanden zich op het standpunt stelde dat verzoeker niet ontvankelijk was in zijn verzoek, omdat hij zich eerst tot de gemeente zou moeten wenden voor de vaststelling van evidente staatloosheid. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de Wet vaststellingsprocedure staatloosheid niet vereist dat verzoeker zich eerst tot de gemeente wendt, en dat hij ontvankelijk is in zijn verzoek.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker in het bezit is van verschillende documenten die zijn Palestijnse afkomst bevestigen, waaronder een reisdocument voor Palestijnen en een familie uittreksel. De rechtbank heeft ook overwogen dat verzoeker niet de Syrische nationaliteit heeft, omdat Palestijnen in Syrië niet kunnen naturaliseren en verzoeker geregistreerd staat als Palestijn. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de staatloosheid van verzoeker buiten redelijke twijfel blijkt uit de overgelegde stukken en heeft de staatloosheid van verzoeker vastgesteld.

De uitspraak benadrukt de mogelijkheid voor verzoekers om hun staatloosheid te laten vaststellen zonder eerst een niet-judiciële procedure te doorlopen, en bevestigt de juridische basis voor de vaststelling van staatloosheid in Nederland.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 24-489
Zaaknummer: C/09/671612
Datum beschikking: 18 maart 2025

Beschikking op het op 23 augustus 2024 ingekomen verzoekschrift van:

[verzoeker] ,

verzoeker,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. M.J.A. Bakker te ’s-Gravenhage.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen “de Staat”),
zetelende te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door: mr. S. Deniz.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- de brief van 13 september 2024 van de Staat;
- de brief van 23 oktober 2024 van verzoeker.
Op 18 februari 2025 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: verzoeker met zijn advocaat en M. Fayez, tolk in de Arabische taal alsmede mr. S. Deniz namens de Staat.

Verzoek en het standpunt van de Staat

Het verzoekschrift strekt tot vaststelling van de staatloosheid van verzoeker.
De Staat concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van verzoeker in het verzoek. In het geval de rechtbank verzoeker wel ontvangt in zijn verzoek, dan vraagt de Staat om een nadere termijn voor het indienen van een inhoudelijk advies en het laten onderzoeken op echtheid van de identiteitskaart van verzoeker.

Feiten

De volgende feiten blijken uit het dossier dan wel zijn door de Staat vastgesteld, zodat de rechtbank deze als vaststaand aanneemt.
  • Verzoeker is geboren [geboortedatum] 1990 te [geboorteplaats] , Syrië.
  • Aan verzoeker is een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd afgegeven, geldig tot 28 april 2026.
  • De nationaliteit van verzoeker is niet komen vast te staan en is daarom in de basisregistratie personen geregistreerd als ‘onbekend’.
  • Verzoeker beschikt over de volgende documenten:
o een (verlopen) reisdocument voor Palestijnen, afgegeven door de Syrische autoriteiten;
o een identiteitskaart voor Palestijnse vluchtelingen, afgegeven door de Syrische autoriteiten;
o een Syrische geboorteakte voor Palestijnen, waarop is vermeld dat verzoeker de Palestijnse nationaliteit heeft;
o een familie uittreksel uit de burgerlijke stand, afgegeven door de General Organization for Arab Palestinian Refugees (GAPAR), waarop is vermeld dat verzoeker de Palestijnse nationaliteit heeft en sinds 29 maart 1990 in Syrië verblijft;
o een uittreksel uit de Civil Status entry from the Arab Palestinians register, afgegeven door GAPAR;
o een familieboekje;
o een familieregistratiekaart van UNRWA.
Verzoeker heeft de originelen van genoemde stukken in bezit.
  • Verzoeker heeft een geldig reisdocument voor Palestijnen in de asielprocedure overgelegd aan de IND. Verzoeker heeft een verzoek om teruggave van dit document ingediend.
  • Het Syrische reisdocument voor Palestijnse vluchtelingen is door de Koninklijke Marechaussee echt bevonden. Het familie uittreksel is door Bureau Documenten van de IND echt bevonden. De overige documenten zijn niet op echtheid onderzocht.

Beoordeling

Juridisch kader
Het verzoek is gebaseerd op artikel 2 van de Wet van 7 juni 2023, houdende regels met betrekking tot de vaststelling van staatloosheid, Staatsblad 2023, 230 (Wet vaststellingsprocedure staatloosheid).
Op basis van lid 1 van genoemd artikel kan een ieder die, buiten een bij enige rechterlijke instantie aanhangige zaak, daarbij onmiddellijk belang heeft en in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft, bij deze rechtbank een verzoek indienen tot vaststelling van zijn staatloosheid. Het verzoek kan ook strekken tot de vaststelling dat de betrokkene op een bepaald tijdstip staatloos was. De rechtbank stelt op basis van lid 2 van dit artikel de staatloosheid vast, indien hem niet is gebleken dat de betrokkene door enige staat, krachtens diens wetgeving, als onderdaan wordt beschouwd.
Ontvankelijkheid
De Staat stelt zich op het standpunt – kort gezegd – dat verzoeker niet ontvankelijk is in zijn verzoek omdat verzoeker evident staatloos is. Om die reden dient verzoeker zich niet tot de rechtbank maar tot de gemeente te wenden om de evidente staatloosheid te laten vaststellen.
Verzoeker stelt zich daarentegen op het standpunt dat uit de Wet vaststellingsprocedure staatloosheid niet volgt dat verzoeker zich eerst tot de gemeente dient te wenden voordat hij zich tot de rechtbank kan wenden.
De rechtbank overweegt als volgt.
In artikel 5 van de Wet vaststellingsprocedure staatloosheid is bepaald dat evidente staatloosheid
tevensop niet-judiciële wijze kan worden vastgesteld, met toepassing van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden. Uit dit wetsartikel blijkt niet dat men zich eerst tot de gemeente dient te wenden om evidente staatloosheid te laten vaststellen, maar dat dit
tevensop niet-judiciële wijze kan worden vastgesteld. Het gaat hier dus om een alternatieve mogelijkheid om evidente staatloosheid vast te stellen. Ook uit de Memorie van Toelichting (
Kamerstukken II, 2020/21, 35 687, nr. 3) (hierna: MvT) blijkt niet dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om een getrapte bevoegdheid in de wet op te nemen, waarbij bij evidente staatloosheid eerst de gemeente bevoegd is om te beslissen en pas daarna de rechtbank.
De Staat beroept zich op een passage van de MvT (p. 15) die luidt: ‘Een tweede uitgangspunt is dat gesteld staatlozen die dit ook evident zijn niet naar de rechter hoeven voor vaststelling van hun staatloosheid, want dit zou een onwenselijke verspilling betekenen van tijd, energie en middelen, zowel aan overheidszijde als aan de zijde van de gesteld staatloze.’ De Staat trekt ook op basis hiervan de conclusie dat verzoeker zich dient te wenden tot de gemeente voordat hij een verzoek bij de rechtbank kan indienen.
De rechtbank volgt de Staat daarin niet. Uit de MvT (p. 34) volgt expliciet dat beide procedures (niet-judicieel en judicieel) naast elkaar blijven bestaan, zij het dat de bestuurlijke vaststelling van staatloosheid slechts in een beperkt aantal gevallen kan plaatsvinden.
Nu verzoeker in Nederland woont, niet in geschil is dat verzoeker onmiddellijk belang heeft bij het verzoek tot vaststelling van staatloosheid en gelet op het voorgaande, komt de rechtbank tot de conclusie dat verzoeker ontvankelijk is in zijn verzoek. De rechtbank gaat daarom over tot inhoudelijke beoordeling van het verzoek.
Inhoudelijke beoordeling
Relevante landen
Omdat verzoeker stelt van Palestijnse afkomst te zijn en tot zijn vertrek in 2021 in Syrië te hebben gewoond ziet de rechtbank aanleiding om de Palestijnse gebieden en Syrië in de beoordeling te betrekken.
Wordt verzoeker als onderdaan van de Palestijnse gebieden beschouwd?
De Staat heeft verzocht – in het geval verzoeker ontvankelijk is in zijn verzoek – om een nadere termijn om de identiteitskaart van verzoeker op echtheid te laten beoordelen, op basis waarvan de Staat een nader advies zal indienen. Wordt deze identiteitskaart echt bevonden, dan volgt daaruit de conclusie dat verzoeker evident staatloos is, aldus de Staat. De Staat baseert zich hierbij op de werkinstructie 2023/10 ‘beoordelen evidente staatloosheid’ waarin op pagina 9 verwezen wordt naar de werkinstructie 2020/19 ‘Palestijnen’.
Hierin is opgenomen: ‘Bij de registratie van staatloosheid door de IND in het kader van de toelating tot Nederland geldt dus het volgende: Bij Palestijnen uit onderstaande landen wordt door de IND staatloosheid aangenomen als de vreemdeling uit elk van de drie documentgroepen minimaal één document kan tonen. (…). In totaal moet de vreemdeling dus drie originele documenten overleggen. In geval van documentgroep 3 (UNWRA-documenten) wordt de ‘UNRWA’s Family Composition Printout’ (gestempelde print) ook geaccepteerd. (…).’
Van verzoeker is een document uit groep 1 en groep 2 als echt bevonden. Van een document uit groep 3, die verzoeker wel in zijn bezit heeft, heeft nog geen beoordeling van de echtheid plaatsgevonden.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de Wet vaststellingprocedure staatloosheid niet vereist is dat documenten op echtheid moeten worden onderzocht, dit in tegenstelling tot de werkinstructie vaststelling
evidentestaatloosheid waar de Staat zich op beroept. De rechtbank zal de beslissing daarom niet aanhouden teneinde de identiteitskaart van verzoeker op echtheid te laten onderzoeken. Gelet op het echt bevonden reisdocument voor Palestijnen en de kopie van de UNRWA-kaart is voldoende aannemelijk dat verzoeker van Palestijnse afkomst is. Voor zover verzoeker de Palestijnse nationaliteit heeft, geldt dat Nederland de staat Palestina, en dus ook de Palestijnse nationaliteit, niet erkent. Voor Nederland gelden Palestijnen uit de Palestijnse gebieden daarom als staatloos.
Wordt verzoeker als onderdaan van Syrië beschouwd?
Uit de openbare werkinstructie 2020/19 Palestijnen, p. 4 en 7, volgt dat Palestijnen niet kunnen naturaliseren in Syrië. Dit maakt het aannemelijk dat verzoeker niet door naturalisatie de Syrische nationaliteit heeft verkregen. Dat verzoeker niet de Syrische nationaliteit heeft, wordt bevestigd door het feit dat verzoeker in het bezit is van een reisdocument voor Palestijnen, welke is afgegeven door de Syrische autoriteiten, waaruit blijkt dat verzoeker in Syrië is geregistreerd als Palestijn en niet als Syrisch staatsburger. Een en ander wordt ook bevestigd door de overgelegde UNWRA-kaart.
De Syrische nationaliteit kan op grond van de Syrische nationaliteitswetgeving onder andere worden verkregen door afstamming van een Syrische vader. Verzoeker heeft geen documenten met betrekking tot de nationaliteit van zijn vader overgelegd. De rechtbank is echter van oordeel dat, onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van State van 15 maart 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:1029), bepalend is of de staatloosheid van verzoeker buiten redelijke twijfel uit de brondocumenten en andere bewijsmiddelen volgt. De rechtbank zal daarom niet van verzoeker verlangen dat hij aantoont dat zijn vader niet de Syrische nationaliteit heeft.
Voor zover de moeder van verzoeker de Syrische nationaliteit zou hebben geldt het volgende. De moeder kan op grond van de Syrische nationaliteitswetgeving haar nationaliteit alleen doorgeven aan kinderen die in Syrië zijn geboren als er geen wettige familieband met de vader is vastgesteld. Uit de geboorteakte blijkt dat er wel sprake was van een wettige familieband tussen verzoeker en zijn vader, zodat van deze uitzondering niet is gebleken.
De rechtbank vindt het – gelet op het voorgaande – niet aannemelijk dat verzoeker beschikt over de Syrische nationaliteit en is van oordeel dat de staatloosheid van verzoeker buiten redelijke twijfel uit de overgelegde stukken blijkt.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verzoeker staatloos is.

Beslissing

De rechtbank:
*
stelt de staatloosheid van verzoeker vast.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.C. Olland, C.L. Strop en A.P. de Klerk, rechters, bijgestaan door mr. P. Hillebrand als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 maart 2025.