In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag op 3 januari 2025 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag. De rechtbank heeft het beroep op 21 januari 2025 behandeld, waarbij eiser, zijn gemachtigde, en de gemachtigde van de minister aanwezig waren. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om de minister de gelegenheid te geven te onderzoeken of eiser in de nationale procedure is opgenomen. Eiser heeft gereageerd en de minister heeft ook een reactie gegeven. De rechtbank concludeert dat er geen bewijs is dat eiser in de nationale procedure is opgenomen en dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat het niet in behandeling nemen van de aanvraag in stand blijft. Eiser kan geen beroep doen op de criteria van hoofdstuk 3 van de Dublinverordening, omdat er sprake is van een terugnamesituatie. De rechtbank oordeelt dat de minister zich op het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan baseren en dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met de mensenrechten. De rechtbank wijst erop dat de minister voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van eisers gestelde kind, maar dat er geen bewijs is dat eiser de vader is van het kind. De rechtbank veroordeelt de minister tot betaling van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-. De uitspraak is gedaan door mr. I. Helmich en is openbaar gemaakt op 11 februari 2025.