ECLI:NL:RBDHA:2025:414

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 januari 2025
Publicatiedatum
14 januari 2025
Zaaknummer
648097
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige overheidsdaad en verjaring van schadevordering

In deze zaak heeft eiser, die zich in een civiele procedure tegen de Staat der Nederlanden bevond, een schadevergoeding gevorderd wegens onrechtmatige overheidsdaad. Eiser was (economisch) eigenaar van 34 onroerende zaken in Den Haag, waarop de Ontvanger van de Belastingdienst in de jaren '90 executoriaal beslag had gelegd. De onroerende zaken werden uiteindelijk onderhands verkocht aan de gemeente Den Haag voor een bedrag dat eiser als te laag beschouwde. Eiser stelde dat de Staat onrechtmatig had gehandeld door de onroerende zaken te verkopen zonder andere potentiële kopers de kans te geven om mee te bieden, wat volgens hem in strijd was met de beginselen van behoorlijk bestuur. De rechtbank heeft de vordering van eiser afgewezen op grond van verjaring. De rechtbank oordeelde dat eiser in 2004 al op de hoogte was van de schade en de aansprakelijke persoon, waardoor de korte verjaringstermijn van vijf jaar was gaan lopen. Eiser had de Staat pas in 2023 aansprakelijk gesteld, wat te laat was. De rechtbank heeft ook de incidentele vordering tot voeging van andere partijen buiten behandeling gelaten, omdat deze te laat was ingediend. De rechtbank heeft eiser veroordeeld in de proceskosten van de Staat.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
Zaaknummer: C/09/648097 / HA ZA 23-481
Vonnis van 15 januari 2025
in de zaak van
[eiser]te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat: mr. S. van der Eijk te Den Haag,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst, De ontvanger van de Belastingdienst, Belastingdienst Haaglanden, kantoor Den Haagte Den Haag,
gedaagde,
advocaat: mr. [advocaat] te [plaats] .
Partijen worden hierna [eiser] en de Staat genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 26 april 2023, met productie 1;
- de conclusie van antwoord, met de producties 1 tot en met 11;
- het B16-formulier van 22 augustus 2023 namens [eiser] met een verzoek tot verwijzing van de zaak naar de meervoudige kamer;
- het bericht van 24 augustus 2023 van de rechtbank, waarin voornoemd verzoek tot verwijzing wordt afgewezen;
- het tussenvonnis van 15 november 2023, waarbij een mondelinge behandeling is bevolen op 9 februari 2024;
- het B2-formulier van 1 februari 2024 namens [eiser] met het bericht dat mr. J.P. Sanchez Montoto zich onttrekt als advocaat van [eiser] ;
- het bericht van 2 februari 2024 van de rechtbank met de mededeling dat de voor 9 februari 2024 geplande mondelinge behandeling geen doorgang zal vinden en dat de zaak naar de rol wordt verwezen zodat [eiser] de gelegenheid heeft om een nieuwe advocaat te zoeken en zich te laten stellen;
- het B16-formulier van 21 februari 2024 namens [eiser] met het bericht dat mr. J.P. Sanchez Montoto zich opnieuw stelt als advocaat van [eiser] ;
- het bericht van 6 maart 2024 van de rechtbank dat de mondelinge behandeling zal plaatsvinden op 28 mei 2024;
- het B2-formulier van 24 mei 2024 namens [eiser] met het bericht dat mr. J.P. Sanchez Montoto zich onttrekt als advocaat van [eiser] ;
- het bericht van 27 mei 2024 van de rechtbank met de mededeling dat de rechtbank het B2-formulier waarbij de onttrekking is doorgegeven niet accepteert wegens strijd met de goede procesorde;
- het B2-formulier van 27 mei 2024 namens [eiser] met het bericht dat mr. J.P. Sanchez Montoto zich niet meer als advocaat zal stellen in deze zaak;
- het bericht van 27 mei 2024 van de rechtbank met de mededeling dat de rechtbank zich, gelet op de omstandigheid dat voor procedures bij Team Handel een verplichte procesvertegenwoordiging geldt, genoodzaakt ziet de mondelinge behandeling opnieuw aan te houden en dat de zaak wordt verwezen naar de rol voor het stellen van een nieuwe advocaat namens [eiser] als ook om de Staat zich te laten uitlaten over de vraag of hij vonnis wenst;
- het B2-formulier van 9 juni 2024 namens [eiser] met het bericht dat mr. S. van der Eijk zich stelt als advocaat van [eiser] ;
- het bericht van 10 juli 2024 van de rechtbank dat de mondelinge behandeling zal plaatsvinden op 25 oktober 2024;
- het bericht van 13 augustus 2024 namens [eiser] met het verzoek de mondelinge behandeling nader aan te houden;
- het bericht van 14 augustus 2024 van de rechtbank, waarbij voornoemd verzoek tot aanhouding wordt afgewezen;
- het bericht van 21 augustus 2024 namens [eiser] , waarbij nogmaals wordt verzocht om een andere datum voor de mondelinge behandeling te bepalen omdat [eiser] van 1 oktober 2024 tot en met 11 november 2024 niet beschikbaar is;
- het bericht van 23 augustus 2024 van de rechtbank dat de mondelinge behandeling zal plaatsvinden 19 november 2024;
- de brief van 4 november 2024 van mr. Van der Eijk, met een incidentele vordering tot voeging c.q. tussenkomst van [naam 1] en [naam 2] als eisende partijen;
- het bericht van 8 november 2024 van de rechtbank, met het verzoek aan mr. Van der Eijk om te verduidelijken in welke hoedanigheid hij voornoemde brief heeft gestuurd;
- het bericht van 18 november 2024 van mr. Van der Eijk, waarin wordt aangegeven dat de brief van 4 november 2024 is verstuurd in de hoedanigheid van advocaat van de in die brief genoemde twee personen.
1.2.
Op 19 november 2024 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden.
1.2.1.
Verschenen is [eiser] , vergezeld van Jhalendersingh [eiser] en bijgestaan door de advocaat voornoemd. Namens de Staat was aanwezig E.J.L. Heerenveen (civiel jurist bij de Ontvanger van de Belastingdienst), bijgestaan door de advocaat voornoemd;
1.2.2. Door [eiser] is verzocht om een nadere termijn voor het indienen van producties die recent zouden zijn ontvreemd. De producties moeten gereproduceerd worden alvorens deze te kunnen overleggen. Hierop heeft de rechtbank [eiser] in de gelegenheid gesteld om bij de inhoudelijke behandeling per punt aan te geven welke stukken hij alsnog in het geding zou willen brengen om daarop vervolgens in dit vonnis te kunnen beslissen.
1.2.3. De rechtbank heeft beslist dat de hierboven vermelde incidentele vordering tot voeging c.q. tussenkomst buiten behandeling wordt gelaten, omdat deze in strijd met artikel 218 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te laat is ingediend.
1.2.4.
Daarna is de rechtbank overgegaan tot de inhoudelijke behandeling van de zaak. Partijen hebben – mede naar aanleiding van vragen van de rechtbank – hun standpunten toegelicht. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van het verhandelde ter zitting.
1.3.
Ten slotte is de datum voor vonnis (nader) bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[eiser] was (economisch) eigenaar van 34 onroerende zaken in Den Haag (hierna: ‘de onroerende zaken’). De Ontvanger van de Belastingdienst (hierna: de Ontvanger) heeft namens de Staat in de jaren ’90 op de onroerende zaken executoriaal beslag gelegd om deze uit te winnen tot verhaal van verschillende belastingschulden van [eiser] . Voor de Ontvanger bleek het niet eenvoudig om de belastingschulden van [eiser] te innen, omdat [eiser] gebruik maakte van strolieden die de onroerende zaken op hun namen hadden staan. De Ontvanger heeft de inzet van strolieden met succes in rechte bestreden; zij zijn bij diverse rechterlijke uitspraken (onherroepelijk) veroordeeld te dulden dat de onroerende zaken executoriaal of onderhands worden verkocht ter afboeking op de belastingschulden van [eiser] .
2.2.
Vervolgens heeft de Ontvanger de verkoop van de onroerende zaken ter hand genomen. Op 5 november 2002 zijn de onroerende zaken onderhands verkocht aan de gemeente Den Haag voor een koopprijs van in totaal € 882.956. De levering heeft plaatsgevonden bij notariële akte van 28 april 2003. De koopsom is gestort op de kwaliteitsrekening van de notaris ten overstaan van wie het transport heeft plaatsgevonden.
2.3.
Bij verzoekschrift van 1 augustus 2003 heeft de Ontvanger de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een rechter-commissaris te benoemen ten overstaan van wie de verdeling van de verkoopopbrengst zal plaatsvinden. Bij de rechter-commissaris zijn vorderingen ingediend door de Ontvanger en drie andere schuldeisers. [eiser] heeft ook gereageerd. Hij heeft een overzicht van een aantal schuldeisers en hun vorderingen verstrekt. Bij beschikking van 29 maart 2004 is de verkoopopbrengst (minus de kosten van de rangregeling) door de rechter-commissaris verdeeld op de wijze zoals vermeld in het aan de beschikking gehechte overzicht (hierna ook: ‘de rangregeling’). Tegenspraak tegen de rangregeling was mogelijk tot 1 mei 2004.
2.4.
De notaris die de verkoopopbrengst onder zich had heeft naar aanleiding van de staat van verdeling al (hij had het onder 2.7. genoemde bevelschrift van de rechter-commissaris moet afwachten) een bedrag van € 768.568,79 aan de Ontvanger betaald. Bij brief van 23 april 2004 heeft de Ontvanger [eiser] geïnformeerd over de ontvangst van het aandeel van de verkoopopbrengst en de afboeking daarvan op vijf belastingaanslagen van [eiser] .
2.5.
Bij brief van 29 mei 2004, ondertekend met [eiser] , is op voornoemde brief van de Ontvanger gereageerd. Daarbij is het standpunt ingenomen - kortgezegd - dat de verkoop van de onroerende zaken aan de gemeente Den Haag onrechtmatig was.
2.6.
Bij brief van 2 juni 2004 aan de rechtbank, ondertekend door [eiser] , is geklaagd over het feit dat de notaris de Ontvanger al heeft betaald. Verder staat daarin vermeldt
: “In een eerder schrijven heb ik u al te kennen gegeven dat de gehele aankoop/overdracht van de desbetreffende woningen onwettig is en derhalve ook een rangregeling grondslag mist.”2.7. Op 14 oktober 2004 vond ten overstaan van de rechter-commissaris de mondelinge behandeling plaats van de op verzoek van de Ontvanger opgestelde en door [eiser] tegengesproken rangregeling. Het bevelschrift met het proces-verbaal van de behandeling is op 2 november 2004 door de rechter-commissaris gegeven. Het bevelschrift sloot aan op de eerdere staat van verdeling. Uit het proces-verbaal blijkt dat [eiser] aanwezig was bij de mondelinge behandeling. Vermeld is dat hij bezwaar heeft tegen de opgestelde staat van verdeling en dat zijn bezwaar erop neerkomt (samengevat) dat er geen toestemming is verleend voor onderhandse verkoop zodat de verkoop en daarmee ook de verdeling van de verkoopopbrengst onrechtmatig is. De rechter-commissaris heeft geoordeeld dat het bezwaar van [eiser] niet valt aan te merken als tegenspraak in de zin van artikel 486 Rv en [eiser] daarom niet verwezen naar een rolzitting van de rechtbank (renvooi).
2.8.
Bij dagvaarding van 26 april 2023 heeft [eiser] de Staat aansprakelijk gesteld en in rechte betrokken.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld en aansprakelijk is jegens [eiser] door tot (ver)koop en levering van de onroerende zaken over te gaan;
II. de Staat veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding en deze te begroten dan wel nader op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf
26 april 2023 (datum dagvaarding) tot aan de dag van algehele voldoening,
met veroordeling van de Staat in de (na)kosten van dit geding, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis.
3.2.
[eiser] legt (samengevat) aan zijn vorderingen ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door de onroerende zaken onderhands te verkopen, waarbij de Staat acteerde in de hoedanigheid van beslaglegger, koper en verkoper. Volgens [eiser] zijn de onroerende zaken zodoende verkocht zonder andere (potentiële) gegadigden te laten meedingen. Daarmee heeft de Staat gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel, waaruit volgens het naar analogie toe te passen Didam-arrest [1] voortvloeit – kort gezegd – dat een overheidslichaam dat het voornemen heeft een aan hem toebehorende onroerende zaak te verkopen, ruimte moet bieden aan (potentiële) gegadigden om mee te dingen. [eiser] stelt dat met voormelde wijze van verkoop niet de maximale opbrengst kon worden behaald, waardoor hij financieel is benadeeld door de handelswijze van de Staat. De verkoopprijs van € 882.956 was beduidend minder dan de marktwaarde/economische waarde van de onroerende zaken destijds; op het moment van levering circa € 30 miljoen volgens [eiser] . [eiser] vordert de schade te begroten op het prijsverschil dan wel de zaak te verwijzen naar de schadestaatprocedure om de schade nader op te maken bij staat.
3.3.
De Staat voert verweer. De Staat concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van zijn vorderingen, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure. De Staat beroept zich
primairop verjaring en
subsidiairbetwist hij schadeplichtig te zijn.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Kern van de zaak is of de Staat op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk is jegens [eiser] doordat de Ontvanger (namens de Staat) tot onderhandse (ver)koop en levering van de onroerende zaken is overgegaan. De rechtbank zal echter eerst het door de Staat gedane beroep op verjaring moeten beoordelen voordat zij aan beantwoording van de kernvraag toekomt.
Verjaring
4.2.
De Staat is van mening dat de (gepretendeerde) schadevordering van [eiser] is verjaard. De Staat stelt dat uit het feitenrelaas onder punt 2.5 tot en met 2.7. blijkt dat [eiser] in ieder geval in 2004 op de hoogte was van de schade(veroorzakende gebeurtenis) en de daarvoor volgens hem aansprakelijke persoon. Op de voet van artikel 3:310 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) had [eiser] vanaf dat moment vijf jaar de tijd om de Staat aansprakelijk te stellen. Dit is pas op 26 april 2023 gebeurd en dus te laat, aldus nog steeds de Staat.
4.3.
[eiser] betwist dat de schadevordering is verjaard. In de dagvaarding wordt – zonder onderbouwing – gesteld dat in dezen een verjaringstermijn geldt van twintig jaar nadat de onroerende zaken op 28 april 2003 aan de gemeente Den Haag zijn geleverd. Ter zitting heeft mr. Van der Eijk toegelicht dat hierbij wordt gedoeld op de eveneens in artikel 3:310 lid 1 BW genoemde lange verjaringstermijn van twintig jaren die in dit geval zou zijn gaan lopen op 29 april 2003, de dag nadat de onroerende zaken zijn geleverd. De verjaring is vervolgens tijdig gestuit met de dagvaarding van 26 april 2023, aldus nog steeds [eiser] .
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat de schadevordering van [eiser] is verjaard. Dit berust op de volgende motivering.
4.5.
Artikel 3:310 lid 1 BW bepaalt dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren vanaf het moment dat de benadeelde bekend is met zowel de schade als met degene die aansprakelijk is voor die schade (de zogenoemde korte verjaringstermijn). Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die geen absolute zekerheid hoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door een tekortschietende of foutieve handeling van de betrokken persoon. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de benadeelde voornoemde mate van zekerheid heeft verkregen, is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval. Dit betekent dat de rechter moet beoordelen of de benadeelde daadwerkelijk bekend is met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op (i) de schade – dus dat nadeel wordt geleden als gevolg van tekortschietend of foutief handelen van een derde – en (ii) de aansprakelijke persoon.
Als de benadeelde niet met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke (rechts)persoon bekend is geworden, vangt de korte verjaringstermijn niet aan. Een schadevordering [2] verjaart dan in ieder geval na verloop van twintig jaren na de schadeveroorzakende gebeurtenis (de zogenoemde lange verjaringstermijn).
4.6.
In de brieven van 29 mei en 2 juni 2004, ondertekend met [eiser] , wordt reeds het standpunt ingenomen dat de onderhandse verkoop van de onroerende zaken onrechtmatig was. Zoals de Staat terecht aanvoert, getuigt dit van bekendheid met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Dit zou betekenen dat de korte verjaringstermijn medio 2004 is gaan lopen. De opmerking van mr. Van de Eijk ter zitting dat er toen nog geen duidelijkheid was over de schadeplichtigheid van de Staat, maakt dat niet anders. Ook als nog geen juridische zekerheid bestaat over de onrechtmatigheid van het handelen van de Staat en over de precieze aard en omvang van de schade, gaat de verjaringstermijn lopen op het moment waarop de benadeelde bekend is met de schade en de veroorzaker daarvan [3] .
4.7.
Tijdens de mondelinge behandeling van deze zaak heeft [eiser] echter betwist dat voornoemde brieven van hem afkomstig (kunnen) zijn, omdat hij destijds in detentie verbleef. Hij zou pas bekend zijn geworden met de onderhandse verkoop van de onroerende zaken in 2007/2008 toen een familielid (stroman) een aantal van de onroerende zaken wilde verkopen, maar de betrokken notaris niet tot levering kon overgaan bij gebrek aan eigenaarschap. Dit gestelde moment van bekendheid laat zich echter niet rijmen met de omstandigheid dat [eiser] reeds tijdens de hiervoor onder 2.7. genoemde mondelinge behandeling melding heeft gemaakt van de onderhandse verkoop en de vermeende onrechtmatigheid daarvan. De juistheid van zijn betoog kan echter in het midden blijven, want ook als [eiser] daarin wordt gevolgd dan is zijn schadevordering verjaard. De korte verjaringstermijn is dan in ieder geval gaan lopen op 1 januari 2009. [eiser] had in de vijf jaar daarna en uiterlijk op 1 januari 2014 de Staat aansprakelijk moeten stellen, of in elk geval de lopende verjaring moeten stuiten. Van enige stuitingshandeling is niet gebleken; er zijn geen stuitingsbrieven overgelegd en evenmin is aangevoerd dat dergelijke brieven bij de producties zaten die zouden zijn ontvreemd. Eerst bij dagvaarding van 26 april 2023 is de Staat namens [eiser] aansprakelijk gesteld. De verjaringstermijn was toen al ruim verstreken.
4.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat vordering II. is verjaard en wordt afgewezen. De onder I. gevorderde verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de daardoor ontstane schade moet als gevolg van de verjaring ook worden afgewezen. Deze verklaring voor recht beoogt immers het verkrijgen van schadevergoeding. Nu de vordering tot schadevergoeding is verjaard, heeft [eiser] in zoverre geen belang meer bij de verklaring voor recht. Dat – los van de beoogde schadevergoeding uit hoofde van onrechtmatig overheidshandelen – anderszins sprake is van een belang bij die verklaring voor recht is niet gesteld of gebleken.
Proceskosten
4.9.
[eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeelt in de proceskosten van de Staat. Deze kosten worden als volgt vastgesteld:
- griffierecht € 676,00
- salaris advocaat € 1.228,00
- nakosten
€ 178,00(+ evt. in de beslissing genoemde
verhoging)
Totaal € 2.082,00

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Staat tot dit vonnis vastgesteld op € 2.082 te betalen binnen 14 dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet hij € 92 extra aan nakosten betalen, plus de kosten van betekening;
5.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Boogers en in het openbaar uitgesproken op
15 januari 2025.

Voetnoten

1.HR 26 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1778.
2.Een aantal hier niet aan de orde zijnde uitzonderingen daargelaten.
3.Hof Den Haag 9 juni 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1161.