ECLI:NL:RBDHA:2025:4099

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 maart 2025
Publicatiedatum
17 maart 2025
Zaaknummer
09/333117-24, 09/256057-24 (ttz. gev.) en 23/003498-21 (tul)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor mishandeling en bedreiging, veroordeling voor mishandeling van een ambtenaar in functie

Op 14 maart 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren in 2000 in Syrië. De zaak betrof meerdere aanklachten, waaronder mishandeling en bedreiging. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de mishandeling en bedreiging van een persoon, omdat de verklaringen tegenstrijdig waren en niet met zekerheid kon worden vastgesteld dat de verdachte deze feiten had gepleegd. Echter, de verdachte werd wel veroordeeld voor de mishandeling van een ambtenaar in functie, een GGZ-medewerker, die hij met kracht in de rug had gebeten. De rechtbank legde een gevangenisstraf van één maand op, met aftrek van voorarrest. De rechtbank overwoog dat geweld tegen hulpverleners onacceptabel is en dat de mishandeling grote impact had op het slachtoffer, die psychische hulp nodig had na het voorval. De rechtbank hield rekening met de psychische problematiek van de verdachte en de schending van zijn aanwezigheidsrecht tijdens een eerdere zitting, maar vond dat dit niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. De vordering van de benadeelde partij werd toegewezen tot een bedrag van € 1.130,21, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummers: 09/333117-24, 09/256057-24 (ttz. gev.) en 23/003498-21 (tul)
Datum uitspraak: 14 maart 2025
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[de verdachte],
geboren op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats] (Syrië),
BRP-adres: [adres 1] , [postcode 1] [woonplaats] ,
verblijfadres: [adres 2] , [postcode 2] [plaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 10 januari 2025 (pro forma) en 28 februari 2025 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. A.M.A. Ramdharie-Beckers en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsvrouw mr. T. Dreiling naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
onder parketnummer 09/333117-24 (hierna: dagvaarding I)
hij op of omstreeks 16 oktober 2024 te Leiden,
een ambtenaar, [naam 1] ,
gedurende en/of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening heeft mishandeld door hem (met kracht) in zijn rug, althans het lichaam, te bijten;
onder parketnummer 09/256057-24 (hierna: dagvaarding II)
1
hij, op of omstreeks 10 augustus 2024 te 's-Gravenhage, [naam 2] heeft mishandeld door:
- die [naam 2] eenmaal of meermalen te slaan tegen het hoofd, althans tegen het lichaam en/of
- die [naam 2] een kopstoot te geven tegen het hoofd;
2
hij, op of omstreeks 10 augustus 2024 te 's-Gravenhage, [naam 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die [naam 2] dreigend de woorden toe te voegen "ik maak je dood en/of ik ga je vermoorden (al dan niet vertaald naar het Nederlands)", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.

3.De ontvankelijkheid van de officier van justitie

3.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft het verweer gevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard, omdat het aanwezigheidsrecht van de verdachte (voortvloeiend uit artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens) is geschonden. De verdachte is namelijk niet in de gelegenheid gesteld de raadkamerzitting van 2 januari 2025, over een vordering verlenging gevangenhouding, bij te wonen.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de aard van de raadkamerzitting en het feit dat de verdachte door een misverstand niet naar de zitting is vervoerd, slechts sprake is van een geringe schending van het aanwezigheidsrecht. Het niet-ontvankelijk verklaren van de officier van justitie zou daarom een te vergaande sanctie zijn en het verweer dient dan ook te worden verworpen.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt als volgt. In deze zaak is de verdachte niet aanwezig geweest bij de raadkamer gevangenhouding die gehouden werd op 2 januari 2025. De voorzitter heeft melding gemaakt van een afstandsverklaring door de verdachte. Na de zitting is evenwel gebleken dat de verdachte door een vergissing in de penitentiaire inrichting niet is aangevoerd en dat de afstandsverklaring ten onrechte namens de verdachte is getekend. Alleen de raadsvrouw was bij de raadkamerzitting aanwezig. De rechtbank is met de raadvrouw en de officier van justitie van oordeel dat, achteraf bezien, het recht van de verdachte om zijn terechtzitting bij te wonen daarmee is geschonden.
De rechtbank is echter van oordeel dat die schending niet tot de conclusie leidt dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Bij schending van een verdedigingsrecht van de verdachte dat niet onder het bereik van artikel 359a Sv valt, zoals in dit geval, moet sprake zijn van een zodanig ernstige schending dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. Daarbij moet het gaan om een inbreuk die onherstelbaar is en die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is gecompenseerd. Bovendien moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen – in de bewoordingen van het EHRM – dat "the proceedings as a whole were not fair". (vgl. Hoge Raad 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2059).
Aan dit criterium is niet voldaan. De rechtbank acht van belang dat de door de verdachte gemiste zitting een raadkamerzitting – en dus niet de inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak – betreft en dat de verdachte bij de kort na 2 januari 2025 geplande pro forma behandeling en de inhoudelijke behandeling van de zaak aanwezig is geweest. Verder weegt mee dat de raadsvrouw bij de raadkamerzitting aanwezig was en daar het standpunt van de verdachte heeft weergegeven.
De rechtbank zal in het geval van strafoplegging daarbij in enige, zij het beperkte, mate ten gunste van de verdachte rekening houden met de schending van de het aanwezigheidsrecht van de verdachte bij de raadkamerzitting.

4.De bewijsbeslissing

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder dagvaarding I tenlastegelegde en tot vrijspraak van het onder dagvaarding II tenlastegelegde.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft namens de verdachte ten aanzien van dagvaarding I geen bewijsverweer gevoerd en ten aanzien van dagvaarding II vrijspraak bepleit.
4.3
Vrijspraak dagvaarding II
De rechtbank is met betrekking tot de onder dagvaarding II ten laste gelegde feiten van oordeel dat deze feiten niet wettig en overtuigend zijn bewezen en overweegt hiertoe als volgt.
Het strafdossier bevat tegenstrijdige verklaringen over wat zich op 10 augustus 2024 tussen de verdachte en de aangever heeft afgespeeld. De aangever en getuige [getuige 1] – een vriend van de aangever – hebben verklaard dat zij samen met de auto aankwamen en dat de verdachte vervolgens de aangever heeft mishandeld en hem heeft bedreigd. De verdachte heeft dit zelf van begin af aan ontkend: hij stelt enkel uit zelfverdediging de aangever een kopstoot te hebben gegeven. Hij heeft bij de politie ook verklaard dat aangever met een andere vriend naar hem kwam rennen, hem bij zijn buik pakte, hem optilde en hem op de grond gooide, en ook dat aangever een stuk hout pakte uit de auto hem daarmee op zijn hoofd probeerde te slaan. Over dit alles verklaren de aangever en de getuige niet. Daarnaast heeft een buurtbewoner, getuige [getuige 2] , verklaard dat hij zag dat de verdachte de eerste klap kreeg van de personen die met de auto aankwamen. De rechtbank begrijpt daaruit dat de aangever en [getuige 1] in de ogen van [getuige 2] de aanvallende personen waren. Het strafdossier bevat verder foto’s met het letsel van de aangever, maar dit letsel past naar het oordeel van de rechtbank niet bij de geweldshandelingen die de verdachte worden verweten. Tot slot heeft de raadsvrouw een e-mailbericht ingebracht van aangever, waarin de aangever schrijft dat de verdachte en hij ruzie hadden en “elkaar een beetje hebben aangeraakt”. Dit alles leidt de rechtbank tot de conclusie dat niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de verdachte zich aan mishandeling en bedreiging zoals hem ten laste is gelegd schuldig heeft gemaakt. De rechtbank zal de verdachte hierom van deze feiten vrijspreken, overeenkomstig de eis van de officier van justitie en zoals de verdediging heeft bepleit.
4.4
Opgave van bewijsmiddelen dagvaarding I
De rechtbank zal voor het onder dagvaarding I ten laste gelegde feit met een opgave van bewijsmiddelen, als genoemd in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering volstaan. De verdachte heeft dit bewezen verklaarde feit namelijk bekend en daarna niet anders verklaard. Daarnaast heeft de raadsvrouw geen vrijspraak bepleit.
De officier van justitie heeft met betrekking tot dit feit eveneens gerekwireerd tot bewezenverklaring.
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1500-2024335654, van de politie eenheid Den Haag, met bijlagen (doorgenummerd pagina 1 t/m 38).
De rechtbank gebruikt de volgende bewijsmiddelen:
1. Het proces-verbaal van aangifte van [naam 1] , opgemaakt op 18 oktober 2024 (p. 6-7);
2. Het proces-verbaal van verhoor van de verdachte, opgemaakt op 20 oktober 2024 (p. 29).
4.5
De bewezenverklaring
De rechtbank is met betrekking tot het onder dagvaarding I ten laste gelegde feit van oordeel dat dit feit wettig en overtuigend is bewezen. De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
hij op 16 oktober 2024 te Leiden een ambtenaar, [naam 1] , gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening heeft mishandeld door hem met kracht in zijn rug te bijten.

5.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

6.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

7.De strafoplegging

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 136 dagen, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht om bij een veroordeling een gevangenisstraf van hoogstens één maand aan de verdachte op te leggen.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van een ambtenaar in functie door een GGZ-medewerker met kracht in zijn rug te bijten. Geweld tegen hulpverleners is onacceptabel. De verdachte heeft de lichamelijke integriteit van het slachtoffer aangetast en gevoelens van angst en onveiligheid teweeggebracht. De mishandeling heeft grote impact op het slachtoffer gehad, zo blijkt uit de toelichting op de vordering die hij heeft ingediend. Het slachtoffer heeft te kampen gehad met lusteloosheid, herbelevingen en nachtmerries, en heeft hulp van een psycholoog moeten inschakelen om het voorval te verwerken. Het slachtoffer is door toedoen van de verdachte van de functie gewisseld omdat hij zich niet meer veilig voelde op de gesloten afdeling.
Strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 21 januari 2025. In het nadeel van de verdachte weegt de rechtbank mee dat de verdachte sinds 2021 meermaals voor geweldsdelicten is veroordeeld. Daarnaast blijkt uit het strafblad dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van een Pro Justitia-rapportage van 16 december 2024. De verdachte heeft niet meegewerkt aan dit onderzoek. De rapporteur heeft aanleiding voor de veronderstelling dat de weigering van betrokkene mee te werken aan het psychiatrisch onderzoek voortkomt uit psychopathologie, mogelijk een psychotische stoornis met ziekelijke achterdocht en achtervolgingswaandenkbeelden. De rapporteur adviseert om de mogelijkheden van een zorgmachtiging voor klinische psychiatrische behandeling te onderzoeken in een beveiligde omgeving, zoals op een forensisch psychiatrische afdeling.
De rechtbank heeft verder acht geslagen op het reclasseringsadvies over de verdachte van 13 februari 2025, waaruit eveneens volgt dat bij de verdachte sprake is van ernstige psychische problematiek. De reclassering adviseert bij veroordeling van de verdachte hem een straf zonder bijzondere voorwaarden op te leggen.
De op te leggen straf
Gelet op de ernst van het feit en het strafblad van de verdachte, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden volstaan met een lichtere of andere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van na te melden duur met zich brengt.
De rechtbank houdt er evenwel in strafmatigende zin rekening mee dat de verdachte met ernstige psychische problematiek kampt, dit feit heeft gepleegd terwijl hij in een GGZ-instelling verbleef en zijn weigering om mee te werken aan een psychiatrisch onderzoek vermoedelijk voortkomt uit psychopathologie. In de gegeven omstandigheden houdt de rechtbank ten gunste van de verdachte rekening met de mogelijkheid dat hij ten tijde van het plegen van het feit verminderd toerekeningsvatbaar was. Recent is een zorgmachtiging ten behoeve van de verdachte verleend met ingang van 4 maart 2025 bij Fivoor. De rechtbank acht van belang dat dat de verdachte verder behandeld wordt voor deze problematiek en dat de op te leggen straf die behandeling niet doorkruist.
De rechtbank houdt ten slotte in enige, zij het beperkte, mate rekening met het geschonden aanwezigheidsrecht van de verdachte (zie hiervoor onder 3.3.).
Alles overwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf van één maand, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.

8.De vordering van de benadeelde partij/de schadevergoedingsmaatregel

[naam 1] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 1.130,21, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 80,21 aan materiële schade en € 1.050,- aan immateriële schade.
8.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 680,21, bestaande uit € 80,21 aan materiële schade en € 600,- aan immateriële schade.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht bij toewijzing van de vordering het toe te wijzen bedrag te matigen.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Materiële schade
De vordering is op het punt van materiële schade namens de verdachte niet (gemotiveerd) betwist en namens de benadeelde partij voldoende onderbouwd. Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan dan ook worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks materiële schade heeft geleden door het bewezenverklaarde feit, ter grootte van het gevorderde bedrag van € 80,21.
Immateriële schade
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden door het bewezenverklaarde feit. Het slachtoffer heeft een bijtwond opgelopen, waarvoor hij is behandeld bij zijn huisarts. Bovendien heeft de verdachte psychisch letsel opgelopen, waarvoor hij een EMDR-behandeling bij een psycholoog heeft ondergaan. Zowel het fysieke als psychisch letsel is voldoende onderbouwd met medische stukken. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat gelet hierop recht op smartengeld op grond van artikel 6:106, eerste lid, onder b, van het Burgerlijk Wetboek, op de grond dat er sprake is van fysiek letsel en op de grond dat het psychisch letsel een aantasting van de persoon op andere wijze oplevert.
Gelet op wat namens de benadeelde partij ter toelichting op de vordering is aangevoerd, zal de rechtbank de geleden immateriële schade naar billijkheid vaststellen op een bedrag van
€ 1.050,-.
Toe te wijzen bedrag
De rechtbank zal – gelet op het voorgaande – de vordering toewijzen tot een bedrag van
€ 1.130,21, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 oktober 2024. Dit bedrag bestaat uit € 80,21 aan materiële schade en € 1.050,- aan immateriële schade.
Proceskosten
Nu de vordering wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel
De verdachte zal voor het bewezenverklaarde strafbare feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door dit feit aan hem is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 1.130,21, bestaande uit € 80,21 aan materiële schade en € 1.050,- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 16 oktober 2024 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam 1] .

9.De vordering tot tenuitvoerlegging

9.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft, met betrekking tot de feiten onder dagvaarding II, bij vordering van 17 januari 2025 gevorderd dat de bij parketnummer 23/003498-21 door het gerechtshof Amsterdam op 3 augustus 2022 voorwaardelijke opgelegde straf, te weten een gevangenisstraf van vier maanden, ten uitvoer wordt gelegd wegens het niet naleven van de algemene voorwaarde. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting heeft de officier van justitie, gelet op de gerekwireerde vrijspraak van de feiten onder dagvaarding II, geconcludeerd tot afwijzing van de vordering.
9.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht de vordering tot tenuitvoerlegging al dan niet wegens vrijspraak af te wijzen.
9.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht, gelet op de vrijspraak van de feiten onder dagvaarding II, geen termen aanwezig voor toewijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging. De rechtbank zal de vordering daarom afwijzen.

10.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 63, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

11.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder dagvaarding II ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder dagvaarding I ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 4.5 bewezen is verklaard, en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (ÉÉN) MAAND;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe tot een bedrag van € 1.130,21 en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 16 oktober 2024 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [naam 1] ;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
legt aan de verdachte op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van € 1.130,21, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 16 oktober 2024 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald
,ten behoeve van [naam 1] ;
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 21 dagen. De toepassing van gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
wijst af de vordering tot tenuitvoerlegging van de straf, voorwaardelijk opgelegd bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam d.d. 3 augustus 2022, gewezen onder parketnummer 23/003498-21.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.C. Ritsema van Eck-van Drempt, voorzitter,
mr. E.C. Kole, rechter,
mr. J.M. Meester, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. F. Aksu, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 14 maart 2025.