ECLI:NL:RBDHA:2025:3884

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 maart 2025
Publicatiedatum
13 maart 2025
Zaaknummer
NL25.8544
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van een Dublinclaimant en de afweging van belangen in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 maart 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een eiser, die zich als Dublinclaimant in Nederland bevond. De minister van Asiel en Migratie had op 21 februari 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 4 maart 2025, die via een beeldverbinding plaatsvond, heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. De minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op een onjuiste grondslag is opgehouden, maar dat dit gebrek in het voortraject niet leidt tot onrechtmatigheid van de inbewaringstelling. De rechtbank oordeelt dat de belangenafweging in het voordeel van de minister uitvalt, omdat er een wettelijke grondslag voor de ophouding bestond en de maximale termijn van de ophouding niet is overschreden. Eiser heeft niet aangetoond dat hij in zijn belangen is geschaad door het gebrek in de ophouding.

Daarnaast heeft de rechtbank de gronden van de maatregel van bewaring beoordeeld. De minister had zware en lichte gronden aangevoerd voor de maatregel, waarvan de rechtbank concludeert dat de onbetwiste gronden voldoende zijn om aan te nemen dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser heeft ook betoogd dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel, maar de rechtbank oordeelt dat de minister voldoende gemotiveerd heeft aangetoond dat dit niet mogelijk was. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.8544

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 maart 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. G.J. Dijkman),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. E. Özel).

Procesverloop

Bij besluit van 21 februari 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 4 maart 2025 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Is eiser op de juiste grondslag opgehouden?
1. Eiser betoogt dat hij op een onjuiste grondslag is opgehouden. Eiser betoogt dat hij als Dublinclaimant rechtmatig verblijf in Nederland heeft.
1.1.
Partijen zijn het gezien het verhandelde op de zitting erover eens dat eiser op een onjuiste grondslag is opgehouden. Eiser is opgehouden op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000. Dit had volgens de minister artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000 moeten zijn. Eiser heeft namelijk op grond van zijn overdrachtsbesluit van 23 december 2024 rechtmatig verblijf in Nederland. Dit heeft eiser op de zitting niet meer weersproken. De rechtbank stelt daarom vast dat sprake is van een gebrek in het voortraject van de inbewaringstelling. Een gebrek in het voortraject maakt de aansluitende inbewaringstelling slechts onrechtmatig indien de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. [1] Naar het oordeel van de rechtbank valt de belangenafweging in het voordeel van de minister uit. Daarbij is van belang dat eiser op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000 kon worden opgehouden en dat er dus een wettelijke grondslag voor ophouding bestond. Bovendien heeft de ophouding niet langer geduurd dan de maximale termijn als genoemd in artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 en is deze termijn gelijk aan de maximale termijn in artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000. Eiser is door het gebrek in de ophouding niet in zijn belangen geschaad. De beroepsgrond slaagt niet.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
De minister heeft de zware grond 3k op de zitting laten vallen.
2.1.
Eiser heeft van de overgebleven gronden enkel de zware grond 3b betwist. De onbetwiste zware gronden 3a en 3d en de onbetwiste lichte gronden 4c en 4d kunnen de maatregel echter al dragen. Deze gronden kunnen de maatregel dragen omdat zij feitelijk juist zijn en voldoende zijn toegelicht. [2] Deze gronden zijn voldoende om aan te nemen dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Wat eiser heeft aangevoerd tegen de zware grond 3b kan daaraan niet afdoen en behoeft daarom geen bespreking. De beroepsgrond slaagt niet.
Had de minister moeten volstaan met een lichter middel?
3. Eiser voert aan dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling. Eiser wijst daarbij op zijn meewerkende houding. Hij heeft zich namelijk altijd aan zijn meldplicht gehouden, hij houdt zich beschikbaar in het AZC waar hij verblijft en heeft steeds aangegeven dat hij meewerkt aan zijn overdracht aan Spanje.
3.1.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich in de maatregel voldoende gemotiveerd op het standpunt dat niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. De minister verwijst daarbij in eerste instantie terecht naar de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt. De minister stelt zich verder terecht op het standpunt dat eiser niet heeft aangetoond dat er omstandigheden zijn die ervoor zouden moeten zorgen dat de minister een lichter middel had moeten opleggen. Ook op de zitting heeft eiser dergelijke omstandigheden niet genoemd. Enkel in de omstandigheid dat eiser meewerkend is en zich beschikbaar stelt, hoefde de minister daarom geen aanleiding te zien om een lichter middel op te leggen. De minister merkt daarbij terecht op dat eiser heeft verklaard zelf niets te hebben ondernomen om een vrijwillige overdracht mogelijk te maken. De beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
4. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [3]

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechter, in aanwezigheid van mr. I.S. Pruijn, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 25 april 2022, ECLI:NL:2022:1195.
2.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
3.Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.