ECLI:NL:RBDHA:2025:3877

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 maart 2025
Publicatiedatum
13 maart 2025
Zaaknummer
SGR 25/944, 25/948 en 25/949
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoeken om voorlopige voorziening tegen lasten onder dwangsom voor verwijdering woonunits in Westland

Op 13 maart 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaken SGR 25/944, 25/948 en 25/949. De verzoeker, een glastuinbouwondernemer in de gemeente Westland, had verzocht om voorlopige voorzieningen tegen lasten onder dwangsom die hem waren opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van Westland. Deze lasten hielden in dat de verzoeker woonunits, die zonder omgevingsvergunning waren geplaatst, binnen negen maanden diende te verwijderen. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken afgewezen, oordelend dat het college in redelijkheid een begunstigingstermijn van negen maanden heeft kunnen stellen. De voorzieningenrechter overwoog dat verzoeker al lange tijd op de hoogte was van de noodzaak om de woonunits te verwijderen en dat er geen concrete zicht op legalisatie was. De verzoeken om voorlopige voorzieningen met betrekking tot andere locaties zijn ter zitting ingetrokken, omdat de begunstigingstermijnen door herstelbesluiten van het college waren verlengd. De voorzieningenrechter concludeerde dat de belangen van de verzoeker en de bewoners van de woonunits niet opwogen tegen de noodzaak van handhaving. De verzoeken zijn afgewezen, en er is geen aanleiding voor vergoeding van griffierechten of proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 25/944, 25/948 en 25/949

uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 maart 2025 in de zaken tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

en

het college van burgemeester en wethouders van Westland, het college

(gemachtigde: B.T.P.M. van den Berg).

Inleiding

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op de verzoeken om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de lasten onder dwangsom die het college hem heeft opgelegd betreffende de locaties [locaties] te ‘ [plaats 1] .
Bij afzonderlijke besluiten van 20 juni 2024 heeft het college verzoeker gelast om de op deze locaties zonder omgevingsvergunning gerealiseerde woonunits binnen negen maanden in het geheel te verwijderen en verwijderd te houden.
Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter gevraagd voorlopige voorzieningen te treffen.
De voorzieningenrechter heeft de verzoeken op 7 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker en de gemachtigde van het college, vergezeld door
[naam 1] en [naam 2] .
Ter zitting zijn door partijen – met wederzijdse instemming – nadere stukken in het geding gebracht.

Totstandkoming van de besluiten

1. Verzoeker exploiteert op verschillende locaties in de gemeente Westland een glastuinbouwbedrijf. Het personeelsbestand van verzoeker bestaat voor een groot deel uit arbeidsmigranten. Om deze arbeidsmigranten te huisvesten, zijn op diverse percelen die behoren tot het glastuinbouwbedrijf woonunits geplaatst.
1.1.
Op 3 januari 2023 en 2 mei 2024 hebben toezichthouders van de gemeente controles uitgevoerd op het perceel [adres 1] te ’ [plaats 1] , waarbij is geconstateerd dat hier woonunits zijn gerealiseerd zonder omgevingsvergunning.
1.2.
Op 17 november 2022 en 2 mei 2024 hebben toezichthouders van de gemeente controles uitgevoerd op de percelen [percelen] , waarbij is geconstateerd dat de aanwezige woonunits – waartegen reeds eerder handhavend was opgetreden – nog niet zijn verwijderd.
1.3.
Op 17 november 2022 en 3 januari 2023 hebben toezichthouders van de gemeente controles uitgevoerd op het perceel [perceel 1] te [plaats 2] , waarbij is geconstateerd dat hier woonunits zijn gerealiseerd zonder omgevingsvergunning.
1.4.
Op 2 mei 2024 hebben toezichthouders van de gemeente een controle uitgevoerd op het perceel [perceel 2] te [plaats 1] , waarbij is geconstateerd dat de aanwezige
woonunits – waartegen reeds eerder handhavend was opgetreden – nog niet zijn verwijderd.
1.5.
Op 16 juni 2023 heeft het college verzoeker meegedeeld dat het voornemens is om handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van de woonunits. Verzoeker heeft hierover op 12 juli 2023 zienswijzen ingediend.
1.6.
Met de afzonderlijke besluiten van 20 juni 2024 heeft het college verzoeker gelast om de woonunits op de percelen [perceel 2] , [perceel 3] , [perceel 4] , [perceel 5] te ’ [plaats 1] en op het perceel [adres 2] te [plaats 2] binnen negen maanden in het geheel te verwijderen en verwijderd te houden. Verzoeker heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
1.7.
Bij besluiten van 1 augustus 2024 heeft het college de besluiten van 20 juni 2024 met betrekking tot de locatie [adres 1] ingetrokken. Het college heeft verzoeker een nieuwe last opgelegd, met wederom een begunstigingstermijn van negen maanden.
1.8.
Bij besluiten van 2 september 2024 heeft het college de besluiten van 20 juni 2024 met betrekking tot de locaties [perceel 6] en [adres 2] ingetrokken. Ook hier heeft het college verzoeker nieuwe lasten opgelegd met wederom een begunstigingstermijn van negen maanden.
1.9.
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter gevraagd voorlopige voorzieningen te treffen. De verzoeken die betrekking hebben op de locatie [adres 1] te
[plaats 1] zijn geregistreerd onder de zaaknummers SGR 25/930 en SGR 25/943, de verzoeken betreffende [perceel 7] te [plaats 1] onder zaaknummer SGR 25/944, [perceel 6] te ’ [plaats 1] onder zaaknummer SGR 25/945, [adres 2] te [plaats 2] onder zaaknummer SGR 25/946, [perceel 8] te
’ [plaats 1] onder zaaknummer SGR 25/948 en [perceel 2] te ’ [plaats 1] onder zaaknummer SGR 25/949.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Ingetrokken verzoeken
3. De verzoeken om voorlopige voorziening met betrekking tot de locaties [adres 1] (zaken SGR 25/930 en 25/943), [perceel 6] te
’ [plaats 1] (zaak SGR 25/945) en [adres 2] te [plaats 2] (zaak SGR 25/946) zijn ter zitting ingetrokken. De reden daarvoor is dat de gestelde begunstigingstermijnen in die zaken als gevolg van de herstelbesluiten van 1 augustus 2024 en 2 september 2024 lopen tot 1 mei 2025 respectievelijk 2 juni 2025 en het college ter zitting heeft bevestigd dat de besluiten op bezwaar vóór afloop van deze begunstigingstermijnen genomen zullen worden. Dat betekent dat de voorzieningenrechter over deze besluiten geen inhoudelijk oordeel zal geven.
Overgangsrecht Omgevingswet
4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een bestuursorgaan ter voorbereiding van een last onder dwangsom vóór 1 januari 2024 toepassing heeft gegeven aan artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht, dan blijft op het dwangsombesluit oud recht van toepassing. Dat is ook het geval als het dwangsombesluit is genomen na 1 januari 2024. Dit volgt uit de artikelen 4.5 en 4.23 van de Invoeringswet Omgevingswet en de rechtspraak hierover. [1]
4.1.
In dit geval heeft het college vóór 1 januari 2024 een voornemen tot handhavend optreden bekend gemaakt en verzoeker de gelegenheid gegeven hierover zijn zienswijze kenbaar te maken. Vervolgens heeft het college de besluiten van 20 juni 2024 genomen. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) van toepassing is op deze besluiten.
4.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat uit de bestreden besluiten blijkt dat de grondslag voor handhavend optreden is gevonden in artikel 5.1 van de Omgevingswet. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat deze grondslag niet juist is, omdat niet de Omgevingswet maar de Wabo van toepassing is. Naar voorlopig oordeel is dit echter een gebrek in de bestreden besluiten dat in de te nemen besluiten op bezwaar kan worden hersteld. De voorzieningenrechter ziet hierin dan ook geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Spoedeisend belang
5. Ten aanzien van de locaties [perceel 8] en [huisnummer] en [perceel 2] te [plaats 1] heeft het college geen wijzigingsbesluiten genomen. Dat betekent dat de begunstigingstermijnen van deze besluiten lopen tot en met 20 maart 2025. Daarmee heeft verzoeker in die zaken een voldoende spoedeisend belang.
Inhoudelijke beoordeling van de verzoeken
6. De verzoeken om een voorlopige voorziening beperken zich tot de lengte van de begunstigingstermijn. Verzoeker wenst dat de begunstigingstermijn wordt verlengd tot ruim nadat op zijn bezwaren is beslist. Hij wijst erop dat de woonunits al lange tijd aanwezig zijn, dat zij voldoen aan de hieraan te stellen eisen en dat voorkomen moet worden dat de bewoners van de woonunits op straat komen te staan. Ter zitting heeft verzoeker hieraan toegevoegd dat voldoen aan de opgelegde lasten grote financiële gevolgen heeft voor hem en voor de kwekerij.
7. Het college heeft afwijzing van de verzoeken bepleit.
7.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat aan het college beslisruimte toekomt bij het bepalen van de lengte van een begunstigingstermijn. Het is vaste rechtspraak dat de begunstigingstermijn moet zijn afgestemd op de duur die nodig is om de overtreding te beëindigen. Het uitgangspunt is dat deze niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen [2] .
7.2.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft college in de bestreden besluiten in redelijkheid een begunstigingstermijn van negen maanden kunnen stellen. Niet gebleken is dat deze termijn te kort was om aan de opgelegde lasten te voldoen. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat de zaken een zeer lange voorgeschiedenis kennen. Voor de drie in geding zijnde percelen is in 2012 aan verzoeker een tijdelijke omgevingsvergunning verleend, die in 2017 afliep. Omdat de woonunits niet werden verwijderd, is het college daarna een handhavingstraject gestart dat heeft geresulteerd in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 16 juni 2021 [3] . De Afdeling heeft hierin geoordeeld dat handhavend optreden rechtmatig was. Wat verzoeker in de voorlopige voorzieningenprocedures heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om thans tot een ander oordeel te komen. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat het college ter zitting heeft bevestigd dat er momenteel geen aanvragen om legaliserende omgevingsvergunningen in behandeling zijn. Er is daarom naar voorlopig oordeel geen reden om concreet zicht op legalisatie aan te nemen. Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aan handhavend optreden in de weg zouden staan.
7.3.
Uit de voorgeschiedenis van deze zaken volgt dat verzoeker er al zeer lange tijd mee bekend is dat hij de woonunits dient te verwijderen. De tijdelijke omgevingsvergunning voor de woonunits liep af in 2017 en de begunstigingstermijn van het eerdere handhavingstraject is met genoemde uitspraak van de Afdeling verlengd tot en met 31 januari 2022. De voorzieningenrechter weegt verder mee dat het college verzoeker op 16 juni 2023 voornemens tot handhavend optreden heeft verstuurd met een begunstigingstermijn van drie maanden. Verzoeker heeft in zijn zienswijze van 12 juli 2023 verzocht om die termijn te verlengen tot minimaal eind 2024. Het college is hieraan tegemoetgekomen door in de besluiten van 20 juni 2024 een begunstigingstermijn van negen maanden te gunnen, waardoor de termijn loopt tot en met 20 maart 2025. In wat verzoeker heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat deze begunstigingstermijn in de te nemen besluiten op bezwaar geen stand kan houden.
7.4.
De door verzoeker genoemde belangen van de bewoners van de woonunits, het financiële belang van verzoeker en het bedrijfsbelang van de kwekerij van verzoeker bij een langere begunstigingstermijn, leiden niet tot een ander oordeel. Nog daargelaten dat verzoeker zijn stellingen ter zake niet met concrete en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd, geldt dat de woonunits al zeer lange tijd illegaal aanwezig zijn en dat verzoeker er al evenzeer geruime tijd mee bekend is dat hij deze dient te verwijderen. Tegen die achtergrond heeft het college een begunstigingstermijn van negen maanden redelijk mogen achten. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat voor de vraag of een begunstigingstermijn in redelijkheid kan worden gesteld, niet van belang is of de overtreder op een vanuit bedrijfseconomisch opzicht zo gunstig mogelijke wijze aan de last kan voldoen [4] .

Conclusie en gevolgen

8. De voorzieningenrechter wijst de verzoeken af. Dat betekent dat de bestreden besluiten niet worden geschorst en dat de begunstigingstermijn uit deze besluiten niet wordt verlengd.
9. Voor vergoeding van griffierechten of een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2645.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van