ECLI:NL:RBDHA:2025:3724

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 maart 2025
Publicatiedatum
11 maart 2025
Zaaknummer
24/5702
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor het veranderen van een voormalige fietsenberging tot appartement

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het verlenen van een omgevingsvergunning voor het veranderen van een voormalige fietsenberging tot appartement. De vergunning werd verleend in een beslissing op bezwaar van 22 maart 2024, die door eiser werd bestreden. De rechtbank oordeelt dat het beroep tegen dit besluit niet-ontvankelijk is, omdat eiser het beroepschrift te laat heeft ingediend. De termijn voor het indienen van beroep was zes weken na de bekendmaking van het besluit op 22 maart 2024, maar eiser diende zijn beroep pas op 20 mei 2024 in. De rechtbank concludeert dat er geen omstandigheden zijn die de termijnoverschrijding verontschuldigbaar maken.

Daarnaast beoordeelt de rechtbank het rechtswege beroep tegen het wijzigingsbesluit van 6 november 2024, dat betrekking heeft op de parkeerbehoefte van de extra woning. De rechtbank oordeelt dat eiser als belanghebbende kan worden aangemerkt, ondanks dat hij op 62 meter afstand woont en geen zicht heeft op het perceel. De rechtbank concludeert dat de parkeerbehoefte van 31 parkeerplaatsen, vastgesteld door verweerder, juist is. Eiser kan zich niet verenigen met deze vaststelling, maar de rechtbank oordeelt dat de toepassing van de parkeernorm voor aanleunwoningen door verweerder niet onjuist is. Het beroep tegen het wijzigingsbesluit wordt ongegrond verklaard, en eiser krijgt geen griffierecht of proceskosten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/5702

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 maart 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

het college van Burgemeester en wethouders van Delft

(gemachtigde: M. van Drunen).
Als derde-partijen nemen aan de zaak deel: [derde-partij 1] B.V. uit [vestigingsplaats] , vergunninghoudster (gemachtigde: mr. K.J.T.M. Hehenkamp) en
[derde-partij 2] en [derde-partij 3] , uit [woonplaats] .

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het verlenen van een omgevingsvergunning voor het veranderen van een voormalige fietsenberging tot appartement op de locatie [locatie] tussen nummer [nummers] in [plaats] (het perceel) aan vergunninghoudster.
1.1.
Met het bestreden besluit van 22 maart 2024 op het bezwaar van vergunninghoudster heeft verweerder de omgevingsvergunning verleend. Verweerder heeft het bestreden besluit op 6 november 2024 in zoverre gewijzigd, dat de parkeerbehoefte op het perceel is vastgesteld op 31 parkeerplekken.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Vergunninghoudster heeft ook schriftelijk gereageerd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 27 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, namens verweerder de gemachtigde en mr. [naam] , en [derde-partij 2] en [derde-partij 3] .

Waar gaat deze zaak over?

2. In 2017 is voor het perceel een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van 20 woonzorgstudio’s en 25 zelfstandige zorgappartementen. Deze vergunning is onherroepelijk. Vergunninghoudster heeft verweerder op 15 december 2020 verzocht om de interne fietsenstalling in het appartementencomplex te wijzigen naar een extra, 26e appartement.
2.1.
Verweerder heeft de aanvraag aanvankelijk afgewezen en deze beslissing in bezwaar gehandhaafd. Vergunninghoudster heeft daartegen beroep ingesteld. Bij uitspraak van 27 november 2023 heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard en het besluit op bezwaar vernietigd. [1] Vervolgens heeft verweerder op 22 maart 2024 met het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar de omgevingsvergunning alsnog verleend. Daarbij heeft verweerder besloten om met toepassing van de kruimelregeling [2] af te wijken van het bestemmingsplan. Naast het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan [3] is de omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bouwwerk. [4]
2.2.
Het door eiser gemaakte bezwaar tegen het bestreden besluit is op 1 juli 2024 door verweerder, op advies van de bezwaarschriftencommissie, doorgestuurd naar de rechtbank. Omdat het bestreden besluit een beslissing op bezwaar betreft is op grond van artikel 7:1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de beroepsprocedure van toepassing.
2.3.
Verweerder heeft op 6 november 2024 een wijzigingsbesluit genomen waarin de parkeerbehoefte op het perceel is vastgesteld op 31 parkeerplekken. Voor het overige is het bestreden besluit ongewijzigd gebleven.

Beoordeling door de rechtbank

Ontvankelijkheid van het beroep tegen het besluit van 22 maart 2024
3. De rechtbank moet ambtshalve beoordelen of het beroep van eiser tijdig is ingediend.
3.1.
De beroepstermijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. [5] Dat is gebeurd op 22 maart 2024 door toezending van het besluit per e-mail aan vergunninghoudster. [6] Verweerder heeft toegelicht dat, bij wijze van dienstverlening, het besluit op dezelfde dag ook per e-mail is toegestuurd aan eiser. Eiser heeft de ontvangst van deze e-mail niet betwist. De beroepstermijn voor het indienen van een beroepschrift is zes weken. [7] De laatste dag waarop tijdig beroep kon worden ingediend was dus 3 mei 2024. Eiser heeft het als bezwaar doorgezonden beroep op 20 mei 2024 ingediend. Dat is buiten de wettelijke beroepstermijn.
3.2.
Als een beroepschrift te laat wordt ingediend, dan moet de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaren. Dit is alleen anders als het niet tijdig indienen van het beroepschrift niet aan eiser is toe te rekenen. In dat geval laat de rechtbank
niet-ontvankelijkverklaring als gevolg van die te late indiening achterwege. [8] De rechtbank is van oordeel dat er in dit geval geen omstandigheden zijn die ervoor zorgen dat de termijnoverschrijding niet aan eiser is toe te rekenen. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
3.3.
Eiser stelt dat hij in verwarring is gebracht over de geldende beroepstermijn omdat bij de kennisgeving van het besluit in het Gemeenteblad op 15 april 2024 geen besluitdatum was vermeld. Hij dacht daarom dat de beroepstermijn aanving op 16 april 2024. De rechtbank volgt dit betoog van eiser niet. Eiser heeft, zoals onder 3.1 van deze uitspraak is overwogen, niet betwist dat hij het bestreden besluit op 22 maart 2024 per e-mail heeft ontvangen. Daarmee was eiser ook bekend met de datum waarop dat besluit werd genomen. Het had op de weg van eiser gelegen om bij twijfel over de termijn verweerder om verduidelijking te vragen of een pro forma beroep in te dienen. Steun voor dit oordeel vindt de rechtbank in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 14 mei 2014. [9]
3.4.
Eiser wijst verder op een e-mailbericht van een medewerker van de gemeente van
4 juni 2024. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:
“Wij hebben gezien dat de officiële bekendmaking met de verkeerde datum is gepubliceerd (15 april 2024). Eigenlijk dat de datum van 22 maart 2024 gepubliceerd moeten worden.
Omdat deze datum verkeerd is, klopt het dat u wel optijd bent met het indienen van het bezwaarschrift. Wij hebben besloten om uw bezwaarschrift daarom ook te behandelen.”
3.5.
Deze uitlating is gedaan na de datum waarop eiser het beroepschrift van
20 mei 2024 had ingediend en kan dus geen invloed hebben gehad op de overschrijding van de termijn waarbinnen eiser beroep had moeten instellen. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser aan deze schriftelijke uitlating niet het vertrouwen kon ontlenen dat hij niet in verzuim is geweest.
3.6.
De omstandigheid dat onder het besluit ten onrechte is vermeld dat daartegen bezwaar kan worden gemaakt, kan evenmin een verontschuldigbare termijnoverschrijding opleveren. Het tijdstip van indiening van het bezwaarschrift bij verweerder is namelijk bepalend voor de vraag of het rechtsmiddel tijdig is ingesteld. [10]
3.7.
Gelet op het voorgaande is het beroep tegen het besluit van 22 maart 2024
niet-ontvankelijk.
Ontvankelijkheid van het rechtswege beroep tegen het besluit van 6 november 2024
4. Gelet op artikel 6:19 van de Awb wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen het wijzigingsbesluit van 6 november 2024, omdat met dit besluit niet geheel aan het beroep tegemoet is gekomen. Eiser kan zich niet verenigen met de in het wijzigingsbesluit vastgestelde parkeerbehoefte.
4.1.
Omdat het beroep tegen het besluit van 22 maart 2024 niet-ontvankelijk is, moet de rechtbank beoordelen of het rechtswege beroep wel ontvankelijk is. Uit vaste jurisprudentie volgt dat de ratio van de regeling van het bezwaar of beroep van rechtswege meebrengt dat niet-ontvankelijkheid van het oorspronkelijke rechtsmiddel niet de niet-ontvankelijkheid impliceert van het bezwaar of beroep van rechtswege. De ontvankelijkheid daarvan moet afzonderlijk worden beoordeeld. Een ontvankelijkheidsgebrek aan het beroep werkt slechts door voor zover het gebrek zich naar zijn aard ook tot het bezwaar of beroep van rechtswege uitstrekt. Daarvan is sprake als het gebrek uitsluitend is gerelateerd aan het inroepen van rechtsbescherming. [11] Het niet-tijdig instellen van beroep kan worden beschouwd als een gebrek dat uitsluitend is gerelateerd aan het inroepen van rechtsbescherming. In dit geval is de rechtbank evenwel van oordeel dat dit gebrek niet zou moeten doorwerken naar het rechtswege beroep. Daarvoor is van belang dat verweerder bij e-mailbericht van 27 november 2024 aan eiser heeft meegedeeld dat hij vanwege zijn lopende beroep tegen de omgevingsvergunning niet opnieuw beroep hoeft aan te tekenen tegen het wijzigingsbesluit. Om die reden staat de termijnoverschrijding niet in de weg aan ontvankelijkheid van het rechtswege beroep van eiser.
4.2.
Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat eiser niet als belanghebbende bij het besluit kan worden aangemerkt omdat hij geen gevolgen van enige betekenis ondervindt, overweegt de rechtbank als volgt. Wie rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, is in beginsel belanghebbende bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ van de activiteit is een correctie op dit uitgangspunt. Zonder gevolgen van enige betekenis heeft iemand geen persoonlijk belang bij het besluit. Hij onderscheidt zich dan onvoldoende van anderen. Om te bepalen of er gevolgen van enige betekenis voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van iemand zijn, kijkt de rechtbank naar de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat. Zij bekijkt die factoren zo nodig in onderlinge samenhang. Ook de aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn. Belanghebbendheid wordt in beginsel bij besluiten op grond van de Wabo aangenomen bij bewoners en eigenaren, en ook bij anderszins zakelijk of persoonlijk gerechtigden van een perceel dat grenst aan het perceel waarop het betrokken besluit ziet, of dat gelijk te stellen is met een aangrenzend perceel. Bij dergelijke percelen wordt ervan uitgegaan dat feitelijke gevolgen, indien die zich voordoen, in beginsel van enige betekenis zijn. [12]
4.3.
De rechtbank stelt vast dat eiser woont op ongeveer 62 meter afstand van het perceel. Naar niet is betwist heeft hij vanuit zijn woning geen zicht op het tot appartement verbouwde gedeelte van het gebouw. Toch is de rechtbank van oordeel dat niet geheel kan worden uitgesloten dat eiser kan worden geraakt door de toevoeging van een extra woning, bijvoorbeeld omdat dit gevolgen zou kunnen hebben voor de verkeersbewegingen en de parkeersituatie rondom de woning van eiser. Omdat twijfel mogelijk is over de vraag of de gevolgen voor eiser van enige betekenis zijn, moet hij naar het oordeel van de rechtbank het voordeel van de twijfel krijgen. [13] De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser wel als belanghebbende bij het besluit kan worden aangemerkt.
Inhoudelijke beoordeling
5. Omdat met het wijzigingsbesluit alleen betrekking heeft op parkeren en het bestreden besluit voor het overige in stand is gelaten, kan het beroep van eiser alleen inhoudelijk behandeld worden voor zover dat gericht is op de vastgestelde parkeerbehoefte. De rechtbank kan dus niet toekomen aan een behandeling van de beroepsgronden die zijn gericht op andere aspecten van de vergunning. Dit zou slechts mogelijk zijn geweest als eisers beroep tegen het besluit van 22 maart 2024 ontvankelijk zou zijn geweest.
5.1.
Eiser kan zich niet verenigen met door verweerder vastgestelde parkeerbehoefte van 31 parkeerplaatsen. Volgens hem wordt voor de zelfstandige appartementen op het perceel ten onrechte de norm voor ‘aanleunwoningen’ toegepast. Volgens eiser had de norm van 1,3 voor normale woningen met een gebruiksoppervlakte van 60-90 m2 moeten worden toegepast.
5.2.
De rechtbank stelt voorop dat in deze zaak alleen beoordeeld kan worden of verweerder de parkeerbehoefte die het gevolg is van het toevoegen van de extra woning juist heeft vastgesteld. Gelet op de datum van de aanvraag van de bij besluit van
22 maart 2024 verleende vergunning, geldt op grond van het bestemmingsplan ‘Facetherziening parkeren’ de ‘Nota Parkeernormen 2018’ (de nota). [14] Het begrip ‘aanleunwoning’ kan volgens de nota breed worden geïnterpreteerd en wordt als volgt omschreven:
“In de regel worden aanleunwoningen gebouwd tegen of in de nabijheid van een verzorgingshuis. Deze woningen zijn bedoeld voor ouderen die nog relatief mobiel zijn en geen grote gezondheidsproblemen hebben. Dit type woningen is kleiner dan 90 m2 GO en komt onder de volgende benamingen voor: aanleunwoningen, appartementen met zorg binnen handbereik, ouderenwoning, serviceflat of zelfstandige seniorenwoning.”
5.3.
In aanmerking genomen de opzet van de zelfstandige woningen rondom het gebouw met de woonzorgstudio’s, komt het de rechtbank niet onjuist voor dat verweerder de parkeernorm voor aanleunwoningen heeft toegepast. Op grond van de nota geldt voor een aanleunwoning een parkeerbehoefte van 0,9. Verweerder heeft gelet hierop kunnen vaststellen dat het vergunnen van een extra woning leidt tot een toename van de parkeerbehoefte met één parkeerplaats. In de onherroepelijke omgevingsvergunning voor de 25 zelfstandige zorgwoningen is op grond van de toentertijd geldende parkeernorm uitgegaan van een parkeerbehoefte van 30 parkeerplaatsen. Toevoeging van de 26e woning leidt daarmee tot een parkeerbehoefte van 31 parkeerplaatsen. In het wijzigingsbesluit is vastgesteld dat 32 parkeerplaatsen zijn gerealiseerd. Gelet op de door verweerder uitgevoerde parkeerdrukmeting in 2023 heeft eiser overigens ook niet aannemelijk gemaakt dat het toevoegen van een extra woning zal leiden tot parkeerproblematiek in de nabije omgeving van het perceel.
5.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
6. Het beroep tegen het bestreden besluit van 22 maart 2024 is niet-ontvankelijk. Dat betekent dat de rechtbank het beroep niet inhoudelijk beoordeelt.
6.1.
Het beroep tegen het wijzigingsbesluit van 6 november 2024 is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 22 maart 2024 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 6 november 2024 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.H. van den Ende, rechter, in aanwezigheid van mr. C.A. van der Meijs, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 november 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:19571.
2.Artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 2º van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
3.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.
4.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo.
5.Dit volgt uit artikel 6:8, eerste lid, van de Awb.
6.Op grond van artikel 3:41, eerste lid in samenhang met artikel 2:14, eerste lid, van de Awb.
7.Dit volgt uit artikel 6:7, van de Awb.
8.Dit volgt uit artikel 6:11, van de Awb.
9.Uitspraak van de Afdeling van 14 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1715.
10.Dit volgt uit artikel 6:15, derde lid, van de Awb.
11.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR3852.
12.Dit volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van
13.Zie onder andere de uitspraak van de Afdeling van 10 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:499.
14.Dit volgt uit artikel 5, lid 5.5 van de regels van het bestemmingsplan.