ECLI:NL:RBDHA:2025:362

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 januari 2025
Publicatiedatum
14 januari 2025
Zaaknummer
AWB 24/2268, AWB 24/2269
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsdocument EU/EER en verzoek voorlopige voorziening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 9 januari 2025, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsdocument EU/EER behandeld. Eiser, geboren in 1983 en van Colombiaanse nationaliteit, heeft een aanvraag ingediend om in Nederland te verblijven bij zijn partner, die de Poolse nationaliteit heeft. De aanvraag werd afgewezen door de minister van Asiel en Migratie op 26 oktober 2023, en het bezwaar hiertegen werd op 24 januari 2024 eveneens afgewezen. Eiser heeft beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De rechtbank heeft de zaak op 7 november 2024 behandeld, waarbij eiser, zijn gemachtigde, en de gemachtigde van verweerder aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij en zijn partner gedurende zes maanden een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, noch dat er sprake is van een duurzame, exclusieve relatie. De rechtbank wijst erop dat de overgelegde bewijsstukken, zoals e-mails en foto’s, onvoldoende zijn om de gestelde feiten te onderbouwen. Ook de hoorplicht in bezwaar is niet geschonden, aangezien verweerder op goede gronden heeft kunnen concluderen dat er geen twijfel bestond over de afwijzing van de aanvraag. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk, met de conclusie dat er geen aanleiding is voor proceskostenveroordeling of terugbetaling van griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 24/2268 (beroep) en AWB 24/2269 (voorlopige voorziening).
uitspraak van de enkelvoudige kamer/voorzieningenrechter van 9 januari 2025 in de zaken tussen

[eiser/verzoeker], eiser en verzoeker (hierna: eiser)

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Bissessur),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, (gemachtigde: mr. A. de Graaf).

Inleiding

1. In deze uitspraak oordeelt de rechtbank over het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsdocument EU/EER [1] . Ook wordt uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening dat eiser heeft ingediend.
1.1
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 26 oktober 2023 (primaire besluit) afgewezen.
1.2
Met het bestreden besluit van 24 januari 2024 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.3
Eiser heeft bij de rechtbank beroep (AWB 24/2268) ingesteld tegen het bestreden besluit. Ook heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening (AWB 24/2269) te treffen.
1.4
De rechtbank heeft het beroep op 7 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, referente, de gemachtigde van eiser, M. Vissers als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser is geboren op [geboortedag] 1983 en heeft de Colombiaanse nationaliteit. Eiser wenst verblijf in Nederland bij zijn gestelde partner, mevrouw [naam] (hierna: referente), die de Poolse nationaliteit heeft.
Wat heeft verweerder besloten?
3. Verweerder heeft de aanvraag bij het primaire besluit afgewezen, omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor afgifte van een verblijfsdocument EU/EER, zoals bedoeld in artikel 8.7 tot en met 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en het toepasselijke beleid [2] . Eiser heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat hij en referente gedurende zes maanden een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Ook is niet aannemelijk gemaakt dat eiser en referente al zes maanden een duurzame relatie hebben. Deze conclusies heeft verweerder na bezwaar in het bestreden besluit gehandhaafd.
Wat vindt eiseres in beroep?
4. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Verweerder heeft ten onrechte geconcludeerd heeft dat eiser en referente niet aannemelijk gemaakt hebben dat zij voor ten minste zes maanden een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd dan wel een duurzame en exclusieve relatie met elkaar hebben. Verweerder heeft daarbij onvoldoende betekenis toegekend aan de overgelegde stukken, o.a. e-mails, foto’s, vliegtickets en een huurcontract, en heeft deze stukken ook onvoldoende in onderlinge samenhang met elkaar beoordeeld. Ten onrechte is in het bestreden besluit aan eiser tegengeworpen dat hij en referente na verhuizing niet samen zijn ingeschreven op hetzelfde woonadres, nu dat voor eiser niet mogelijk was omdat hij op het huurcontract niet als medehuurder staat vermeld en geen verblijfsrecht in Nederland heeft. Inmiddels is deze inschrijving bij de gemeente wel gelukt, heeft eiser een eigen zorgverzekering verkregen en is ook een gezamenlijke bankrekening geopend. Eiser heeft hier in beroep bewijs van overgelegd. Ook heeft hij een persoonlijke verklaring van referente ingebracht. Tot slot stelt hij dat verweerder de hoorplicht in bezwaar heeft geschonden.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Gezamenlijke huishouding
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit kunnen concluderen dat eiser en referente niet aannemelijk gemaakt hebben dat zij voor een periode van minimaal zes maanden een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Verweerder mocht daarbij betrekken dat uit het BRP en uit de in bezwaar overgelegde huurovereenkomst niet blijkt dat eiser en referente op hetzelfde adres woonden ten tijde van het besluit op bezwaar. Dat eiser inmiddels wel is ingeschreven op hetzelfde woonadres als referente maakt dit - mede gelet op de ex tunc toetsing in beroep - niet anders. Daarmee is namelijk niet aannemelijk gemaakt dat eiser en referente ten tijde van het bestreden besluit al zes maanden een gezamenlijke huishouding voerden. Als eiser en referente van mening zijn dat zij inmiddels wel voldoen aan het vereiste van zes maanden een gezamenlijke huishouding voeren, kunnen zij hiervoor desgewenst een nieuwe, volledige en met stukken onderbouwde aanvraag indienen bij verweerder. De beroepsgrond slaagt niet.
Duurzame, exclusieve relatie
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ook op goede gronden heeft kunnen concluderen dat eiser en referente niet aannemelijk hebben gemaakt dat tussen hen sprake is van een duurzame, exclusieve relatie. Verweerder mocht in die conclusie ten eerste betrekken dat eiser en referente in de door hen ondertekende ‘relatieverklaring’ hebben verklaard dat zij vanaf 10 februari 2022 een duurzame relatie hebben, terwijl in de door eiser opgestelde verklaring staat dat hij referente pas op 26 februari 2022 heeft ontmoet. Ook mocht verweerder tegenwerpen dat in bezwaar hoofdzakelijk foto’s en stukken met betrekking tot gemaakte reizen zijn overgelegd, waarbij onduidelijk blijft of eiser en referente deze reizen samen hebben gemaakt en wat het doel ervan was. Deze stukken maken de gestelde feitelijke samenwoning ook niet aannemelijk. Ook mocht verweerder concluderen dat de bewijswaarde van deze stukken voor het gestelde duurzame en exclusieve karakter van de relatie met referente beperkt is, nu hieruit niet afgeleid kan worden dat eiser en referente zorg voor elkaar dragen of gezamenlijke financiële verplichtingen hebben. Verder mocht verweerder tegenwerpen dat de in bezwaar overgelegde foto’s ook al bij de aanvraag zijn ingediend en dat deze slechts een beeld schetsen over een korte periode, namelijk enkel in 2022, en verder ongedateerd zijn en dat die reeds daarom het bestaan van een duurzame relatie niet aannemelijk hebben gemaakt.
6.1
Voor zover de in beroep overgelegde stukken een nadere onderbouwing van al in bezwaar ingenomen standpunten betreft, overweegt de rechtbank dat de overgelegde emailberichten nieuwe informatie betreft, die echter niet van een Nederlandse vertaling voorzien is en daarom geen inzicht kan bieden in de relatie tussen eiser en referente, nog daargelaten dat onduidelijk is of ‘[bijnaam]’ inderdaad eiser betreft, zoals ter zitting is gesteld. Ten aanzien van het overgelegde uittreksel van de BRP [3] , waaruit blijkt dat eiser vanaf12 februari 2024 ingeschreven staat op het woonadres van referente, stelt de rechtbank vast dat deze van na het bestreden besluit dateert en reeds daarom niet als bewijs voor zes maanden feitelijk samenwonen en de gestelde duurzame, exclusieve relatie ten tijde van het bestreden besluit kan dienen. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt kunnen stellen dat met dit BRP uittreksel, evenals met de in beroep overlegde stukken van banken en verzekeraars, geen aanvullend inzicht geboden is in de feitelijke invulling van de relatie tussen eiser en referente ten tijde van het bestreden besluit.
6.2
Over de opening van een gezamenlijke bankrekening heeft verweerder kunnen stellen dat dit bij gebrek aan bankafschriften een administratief stuk betreft, waaruit geen gezamenlijke financiële verplichtingen blijken. Voor zover eiser inmiddels wel een zorgverzekering heeft afgesloten – wat niet uit de in beroep overgelegde stukken blijkt – heeft verweerder kunnen stellen dat ook dit niets zegt over de gestelde duurzame relatie.
6.3
Mede in samenhang bezien met de overige in het dossier aanwezige bewijsstukken is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden geconcludeerd heeft dat een duurzame relatie van tenminste zes maanden tussen eiser en referente niet aannemelijk is gemaakt. De beroepsgronden slagen niet.
Hoorplicht
7. Van het horen in bezwaar mag pas worden afgezien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat alle in bezwaar bekende informatie niet tot een andersluidende conclusie dan het primaire besluit kan leiden. De uitspraak [4] van de hoogste bestuursrechter over de hoorplicht in reguliere vreemdelingenzaken is hierbij het maatgevende toetsingskader. De toepassing van dit toetsingskader door verweerder is nader gespecificeerd in Werkinstructie 2020/22.
7.1
Gelet op voornoemd toetsingskader, de motivering van het primaire besluit en de gronden van bezwaar is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden geconcludeerd heeft dat van schending van de hoorplicht in bezwaar geen sprake is. Verweerder heeft hierbij aan eiser mogen tegenwerpen dat herstelverzuim geboden is en dat daarbij gespecificeerd is welke informatie en stukken nog van eiser verlangd werden. Deze stukken zijn niet overgelegd en eiser heeft ook niet aangegeven over welke bewijsstukken hij redelijkerwijze de beschikking niet kon krijgen en wat daar de redenen voor zijn. Dat eiser gedurende de procedure de nodige stukken heeft overgelegd, maakt niet dat daarmee ook de juiste stukken zijn overgelegd die bijdragen aan de onderbouwing van de gevraagde verblijfsvergunning. Daarbij mocht verweerder ook tegenwerpen dat eiser tijdens de bezwaarfase werd bijgestaan door een gespecialiseerd gemachtigde en dat door hen allebei niet gecommuniceerd is over pogingen om aanvullende informatie en stukken aan te leveren, al dan niet met uitstel van termijnen. Gelet op het voorgaande mocht verweerder concluderen dat op basis van de in bezwaar beschikbare informatie reeds op voorhand geen twijfel bestond over de vraag of voldaan was aan de eis van tenminste zes maanden een duurzame relatie. Een hoorzitting had die conclusie niet kunnen veranderen.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder op goede gronden de aanvraag van eiser voor een verblijfsdocument EU/EER heeft afgewezen.
9. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt buiten zitting afgedaan en niet-ontvankelijk verklaard, nu er uitspraak is gedaan op het beroep en er niet langer sprake is van de vereiste connexiteit [5] .
10. Voor een proceskostenveroordeling of terugbetaling dan wel vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W. Griffioen, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. M.J.J. Roks, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2025.
griffier
(voorzieningen)rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. De datum van verzending van deze uitspraak ziet u hierboven.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening is geen hoger beroep of verzet mogelijk.

Voetnoten

1.Zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2.Paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
3.Basisregistratie personen.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918.
5.Op grond van artikel 8:81 en artikel 8:83, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).