In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de minister van Asiel en Migratie. Eiser had op 30 oktober 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke op 14 oktober 2024 door de minister als ongegrond werd afgewezen. Eiser heeft op 7 november 2024 beroep ingesteld, waarbij hij zijn gronden op 5 december 2024 heeft aangevuld. De rechtbank heeft op 27 januari 2025 de zaak behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door een gemachtigde en een tolk.
De rechtbank oordeelt dat de minister in zijn besluit niet is ingegaan op de door eiser overgelegde aangifte van 27 mei 2015, wat leidt tot een motiverings- en zorgvuldigheidsgebrek. De rechtbank laat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand, omdat de minister in zijn verweerschrift alsnog de aangifte heeft beoordeeld. De rechtbank concludeert dat de minister de problemen van eiser vanwege politieke activiteiten met een persoon bij de partij ongeloofwaardig heeft mogen achten, maar dat de minister de verklaringen van eiser over de vrees voor problemen met de organisatie als asielmotief had moeten aanmerken. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen in stand, wat betekent dat de afwijzing van de aanvraag als ongegrond blijft staan.
De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de minister geen aanleiding had hoeven zien om een Forensisch Medisch Onderzoek (FMO) op te starten, omdat de minister voldoende gemotiveerd heeft dat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig is. Eiser heeft geen argumenten aangedragen die de minister zouden hebben moeten doen twijfelen aan de geloofwaardigheid van zijn verklaringen. De rechtbank heeft de proceskosten van eiser vastgesteld op € 1.814,- en heeft de minister veroordeeld in deze kosten.