ECLI:NL:RBDHA:2025:3220

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 maart 2025
Publicatiedatum
4 maart 2025
Zaaknummer
09/183936-24
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag en vrijspraak van diefstal na geweldsincident in Den Haag

Op 5 maart 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot doodslag en diefstal. De zaak betreft een geweldsincident dat plaatsvond op 4 juni 2024, waarbij de verdachte meerdere keren met een mes en een waterpomptang het slachtoffer, [naam 1], heeft verwond. De rechtbank heeft het beroep op noodweer en noodweerexces van de verdachte verworpen, omdat de feitelijke toedracht niet aannemelijk is geworden. De verdachte heeft bekend dat hij het slachtoffer heeft gestoken en geslagen, maar stelde dat hij handelde uit zelfverdediging. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk werd aangevallen door het slachtoffer met een mes. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de diefstal, omdat het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening niet bewezen kon worden. De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf op van vier jaar, waarvan één jaar voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden, waaronder een contactverbod met het slachtoffer. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan het slachtoffer, die als benadeelde partij was opgetreden.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/183936-24
Datum uitspraak: 5 maart 2025
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[de verdachte] ,
geboren op [geboortedatum 1] 1993 te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres] , [postcode] te [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 9 september 2024, 10 december 2024 (beide pro forma) en 19 februari 2025 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. S. van Dongen en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman mr. P.B. Spaargaren naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging op de terechtzitting van 10 december 2024 – ten laste gelegd dat:
1.
hij, op of omstreeks 4 juni 2024 te 's-Gravenhage, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [naam 1] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet die [naam 1] meermaals met een mes in zijn hoofd, hals en/of bovenlichaam heeft gestoken en/of heeft gesneden en/of meermaals met een waterpomptang, althans met gereedschap, op zijn hoofd en/of handen heeft geslagen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden
hij op of omstreeks 4 juni 2024 te 's-Gravenhage, althans in Nederland, aan [naam 1]
opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten
- meerdere steek- en/of snijverwondingen aan zijn hoofd, tong, hals, borst, long en/of rug,
- breuken in zijn linkerhand, rechterhand, kaak en/of oogkas en/of
- verwondingen aan zijn achterhoofd,
heeft toegebracht door meermaals met een mes in zijn hoofd, hals en/of bovenlichaam te
steken en/of meermaals met een waterpomptang, althans met gereedschap, op zijn hoofd en/of handen te slaan;
2.
hij, op of omstreeks 4 juni 2024 te 's-Gravenhage, althans in Nederland, een telefoon en/of een geldbedrag, in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan [naam 1] , in elk geval aan een ander toebehoorde(n) heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen welke diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die [naam 1] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken, en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken hetzij het bezit van het
gestolene te verzekeren, door die [naam 1] meermaals met een mes in zijn hoofd, hals en/of bovenlichaam te steken en/of meermaals met een waterpomptang, althans met gereedschap, op zijn hoofd en/of handen te slaan.

3.De bewijsbeslissing

3.1.
Inleiding
Op 4 juni 2024 is [naam 1] (hierna [naam 1] ) in zijn woning in Den Haag gestoken en met een waterpomptang geslagen.
Aan de verdachte is onder feit 1 primair ten laste gelegd een poging doodslag op [naam 1] en subsidiair de zware mishandeling van [naam 1] . Niet ter discussie staat dat de verdachte de persoon is geweest die [naam 1] heeft gestoken met een mes en heeft geslagen met een waterpomptang. De verdachte heeft dat ook bekend.
Onder feit 2 is ten laste gelegd een gekwalificeerde diefstal van een geldbedrag en een telefoon uit de woning van [naam 1] .
3.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 1 primair en 2 ten laste gelegde feiten kunnen worden bewezen.
3.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft namens de verdachte vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde bepleit en heeft zich met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Wel is een beroep op noodweer/noodweerexces gedaan. Ten aanzien van de telefoon en het geldbedrag heeft de verdediging naar voren gebracht dat het geldbedrag toebehoorde aan de verdachte en dat de telefoon niet is meegenomen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening.
3.4.
Vrijspraak ten aanzien van feit 2
De verdachte heeft verklaard dat het geldbedrag van € 600,- van hem was en dat hij geen geld heeft weggenomen uit de woning van [naam 1] . Uit de verklaring van de verdachte, de verklaring van zijn vriendin, [naam 2] , en uit de banktransacties van de bankrekening van de verdachte blijkt dat van zijn bankrekening op 30 mei 2024 een bedrag van € 600,- is opgenomen bij een geldautomaat en dat dit geld was bedoeld voor de tuinman. De verdachte heeft verklaard dat hij het geld op 4 juni 2024 bij zich had, omdat hij een cadeau wilde kopen voor zijn vriendin. De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van de verdachte niet onaannemelijk is, gelet op de ondersteunende verklaring van zijn vriendin. Ten aanzien van de telefoon heeft de verdachte verklaard dat hij de telefoon heeft kapotgeslagen met het doel om te voorkomen dat [naam 1] zijn vrienden of anderen zou inlichten over wat er was gebeurd. Hij heeft de kapotte telefoon meegenomen en ergens weggegooid. Ook deze verklaring acht de rechtbank niet onaannemelijk. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening ontbreekt.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde feit van oordeel dat dit feit niet wettig en overtuigend kan worden bewezen en dat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
3.5.
Opgave van bewijsmiddelen ten aanzien van feit 1
De rechtbank zal voor het onder 1 ten laste gelegde feit met een opgave van bewijsmiddelen, als genoemd in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering volstaan. De verdachte heeft dit bewezen verklaarde feit namelijk bekend en daarna niet anders verklaard. Daarnaast heeft de raadsman geen vrijspraak bepleit.
De officier van justitie heeft met betrekking tot dit feit eveneens gerekwireerd tot bewezenverklaring.
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer 44, onderzoek ‘Kampala’ met onderzoeksnummer DH2R024055, van de Districtsrecherche Den Haag-West, met bijlagen (doorgenummerd pagina 1 t/m 550), tenzij anders vermeld.
De rechtbank gebruikt de volgende bewijsmiddelen:
1. de bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 19 februari 2025;
2. het proces-verbaal van aangifte van [naam 1] , opgemaakt op 26 juni 2024
(p. 212 - 220);
3. het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 4 juni 2024 (p. 14 - 15);
4. het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 17 juni 2024 (p. 166 - 170);
5. het proces-verbaal forensisch technisch onderzoek, met proces-verbaalnummer PL1500-2024176467-62, opgemaakt op 6 september 2024 (p. 133 – 205 van het Forensisch onderzoek);
6. het geschrift, te weten ‘het Forensisch medische letselrapportage zonder benoeming als gerechtelijk deskundige’ van GGD Hollands Midden, gedateerd 31 december 2024.
3.6.
De bewezenverklaring
De rechtbank is met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde feit van oordeel dat dit feit wettig en overtuigend is bewezen.
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
1.
hij, op 4 juni 2024 te 's-Gravenhage, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [naam 1] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet die [naam 1] meermaals met een mes in zijn hals en bovenlichaam heeft gestoken en heeft gesneden en meermaals met een waterpomptang, op zijn hoofd en handen heeft geslagen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

4.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde en van de verdachte

4.1.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte ten aanzien van het
onder 1 bewezen verklaarde feit dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat hij heeft gehandeld uit noodweer. De raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte door [naam 1] werd bedreigd en aangevallen met een mes waarop de verdachte de keuken in is gerend, een mes heeft gepakt en zich heeft verdedigd. De verdachte heeft op enig moment ook de waterpomptang uit zijn broek gepakt en op de handen en het hoofd van [naam 1] geslagen, omdat [naam 1] zijn mes vast bleef houden. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de verdachte een beroep op noodweerexces toekomt. Volgens de raadsman verkeerde de verdachte in doodsangst en handelde hij in paniek. Nu bij de verdachte ook een posttraumatische stressstoornis (hierna: PTSS) is vastgesteld, kan een eventuele overschrijding van de proportionaliteit en subsidiariteit daardoor verklaard worden.
4.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op noodweer(exces) moet worden verworpen en heeft hiertoe – kort samengevat – aangevoerd dat de feitelijke toedracht waarmee de verdediging het beroep op noodweer heeft onderbouwd niet aannemelijk is geworden.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
Juridisch kader
Voor een geslaagd beroep op noodweer(exces) dient vast komen te staan dat op enig moment sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte, waartegen hij zich noodzakelijk moest verdedigen.
Bij de beoordeling van het beroep op noodweer(exces) dient de rechtbank duidelijk te maken of zij de feitelijke toedracht, zoals door de verdediging bij haar verweer heeft aangevoerd, aannemelijk geworden acht (Hoge Raad 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:867). Daarbij kan echter niet worden gezegd dat het in de eerste plaats aan de verdachte is om de gestelde feiten aannemelijk te maken (Hoge Raad 17 november 1992, ECLI:NL:HR:1992:AD1775). De verdachte hoeft weliswaar niet (steeds) de feitelijke grondslag van een beroep op noodweer aannemelijk te maken, maar hij zal wel voldoende relevante feiten moeten stellen (Hoge Raad 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1894).
De rechtbank ziet zich gesteld voor de beoordeling van een geweldsincident waarbij
de verklaringen van de direct betrokkenen, [naam 1] en de verdachte, voor wat betreft de feitelijke toedracht haaks op elkaar staan. De rechtbank zal eerst de verklaringen van [naam 1] en de verdachte weergeven, dan de feitelijke toedracht vaststellen en vervolgens het beroep op noodweer(exces) beoordelen.
De verklaringen van de verdachte
De verdachte heeft verklaard dat hij op 4 juni 2024 in de woning van [naam 1] in Den Haag aanwezig was, omdat hij voor zijn verjaardag ‘op de pof’ verdovende middelen wilde kopen. [naam 1] en de verdachte kenden elkaar van vroeger en waren elkaar een aantal weken voor het incident tegengekomen. Toen de verdachte bij de woning van [naam 1] aankwam, heeft hij een blikje Ice Tea aangeboden gekregen van [naam 1] en is hij op de bank gaan zitten. [naam 1] wist dat de verdachte in het Vreemdelingenlegioen had gezeten en vroeg aan de verdachte of hij voor hem een klusje wilde doen. De verdachte wist dat hij dan bij iemand geld zou moeten halen, of iemand pijn zou moeten doen. Toen hij dit weigerde, liep [naam 1] naar de keuken en kwam hij terug met een mes. De verdachte moest zijn zakken leegmaken en [naam 1] dreigde zijn vriendin en zijn kind wat aan te doen. Hierop is de verdachte in paniek naar de keuken gerend en heeft hij een mes uit de la gepakt. Nadat [naam 1] een stekende beweging richting de verdachte maakte, heeft hij uitgehaald en [naam 1] met het mes in zijn hals geraakt. De verdachte heeft [naam 1] toen meerdere keren in zijn nek, buik en in zijn rug gestoken. Toen [naam 1] op de grond lag en het mes uit zijn handen had laten vallen, kroop hij wederom naar dat mes en probeerde hij met dat mes weer op te staan, waarna de verdachte hem met een waterpomptang een aantal keer op zijn hoofd en handen heeft geslagen.
In zijn verklaring op 17 juni 2024 heeft de verdachte het mes waarmee hij werd aangevallen beschreven als een grote keukenmes, geheel zilver van ongeveer dertig centimeter. De verdachte heeft verklaard dat hij dat mes uiteindelijk onder de lage tafel in de woonkamer heeft weggeschopt.
De verklaringen van [naam 1]
Toen de verbalisanten op 4 juni 2024 ter plaatse kwamen, verklaarde [naam 1] dat hij was overvallen in zijn woning door iemand met gezichtsbedekking en dat een geldbedrag van rond de 500 à 600 euro en zijn telefoon waren weggenomen. Hij wist niet wie de dader was. Op 13 juni 2024 verklaarde [naam 1] in het ziekenhuis dat werd aangebeld, dat de deur open ging en dat hij van alle kanten klappen kreeg. [naam 1] verklaarde vervolgens dat hij zich niet kon voorstellen dat de aangehouden verdachte hier iets mee te maken had, dit terwijl de verbalisanten de identiteit van de verdachte nog niet naar voren hadden gebracht. Nadat [naam 1] hiermee werd geconfronteerd, verklaarde hij dat hij had gelogen omdat hij bang was voor de verdachte. Hij verklaarde dat hij de voordeur open heeft gedaan voor de verdachte, die hij al een jaar niet had gezien, en dat ze samen naar de keuken zijn gelopen. [naam 1] heeft de verdachte een blikje Ice Tea gegeven en hij is voor de verdachte uit de woonkamer ingelopen. Hij voelde ineens een harde klap van achteren op zijn hoofd. Hij is op de grond gevallen, waarna hij werd getrapt. Vervolgens is hij in zijn nek gestoken.
Tijdens zijn verhoor op 26 juni 2024 heeft [naam 1] verklaard dat hij na het vertrek van de verdachte met een andere telefoon een ambulance heeft gebeld. Tijdens het wachten op de ambulance heeft hij geld uit het TV-meubel naar de gangkast verplaatst en een Jumbotas heeft hij vanuit de gangkast naar de slaapkamer verplaatst.
Feitelijke toedracht
De vaststelling van de feitelijke toedracht, en daarmee de beoordeling van de juistheid
van de verklaringen van de verdachte en [naam 1] , wordt bemoeilijkt doordat er geen ooggetuigen of camerabeelden van het incident zijn. Wel is er objectief bewijs in de vorm van forensisch onderzoek.
Objectief bewijs
Nadat verbalisanten in de woning van [naam 1] aankwamen, zagen zij dat hij volledig onder het bloed zat en meerdere verwondingen had. Op de vloer in de kamer en in de gang zaten vele bloedsporen alsook een poel van bloed.
Uit het rapport van GGD Hollands Midden, van 31 december 2024, volgt dat [naam 1] van 4 juni 2024 tot en met 14 juni 2024 opgenomen is geweest in het HMC Westeinde, waarvan de eerste zes dagen op de Intensive Care. Gedurende de ziekenhuisopname is het volgende letsel vastgesteld en heeft [naam 1] de volgende behandelingen ondergaan:
- meerdere verwondingen op het achterhoofd die zijn gehecht;
- een breuk van de linkeroogkas met een bloeduitstorting en zwelling;
- een bloeding van de linker tonsil (keelamandel), die is gestelpt;
- een verwonding aan de tong die is gehecht door de KNO-arts;
- drie (steek)verwondingen in de hals, linksachter, linksvoor en rechtsvoor die zijn gehecht evenals de linkerhalsspier;
- een (steek)verwonding rechtsachter in de borstkas die is gehecht met een klaplong en een bloeding in de borstholte die operatief is behandeld, en waarbij twee dagen later nogmaals een operatieve ingreep nodig was vanwege een nabloeding in de borstholte;
- een breuk van de rechterpink die operatief is behandeld middels fixatie met een
ijzerdraad;
- een breuk van één van de acht handwortelbeentjes in de rechterhand die is behandeld met gips;
- een breuk van de linkerduim met letsel aan de nagel die tijdens een operatie is
teruggeplaatst.
Uit genoemd rapport volgt dat één van de drie snij- of steekverwondingen in de hals groter dan zeven centimeter was met letsel aan de halsspier. Deze verwonding wordt gekwalificeerd als ernstig letsel. De scheur-, snij-, of steekverwonding rechtsachter in de borstkas wordt eveneens gekwalificeerd als ernstig letsel.
Aan de hand van de verklaring van de verdachte dat [naam 1] hem aanviel met een mes, is in de woning van [naam 1] gezocht naar het mes waarmee de verdachte zou zijn aangevallen. De verdachte zou het mes onder de salontafel hebben geschopt. Bij onderzoek in de woning werd waargenomen dat het feitelijk niet mogelijk was om een mes onder de salontafel te schoppen, omdat er geen ruimte was tussen het vloerkleed en de onderzijde van de tafel. Er werd ook elders op de grond geen mes aangetroffen. Wel werd in de keukenlade een mes aangetroffen die aan de beschrijving van het mes door de verdachte voldeed, maar het mes lag onder een kaasschaaf en scharen. Op het mes en aan de binnen- en buitenzijde van de lade zaten geen bloedsporen.
In het proces-verbaal forensisch technisch onderzoek in de woning van [naam 1]
van 6 september 2024 staat beschreven dat op basis van de aanwezige sporen kan worden gesteld dat de verklaring van het slachtoffer dat hij in de woonkamer op de grond is gevallen en daar heeft gelegen, meer waarschijnlijk is dan de verklaring van de verdachte dat [naam 1] heeft gekropen naar een mes. Er zijn ook geen kruipsporen aangetroffen.
Aan de hand van de bloedsporen is ook gekeken naar de posities van [naam 1] en de verdachte. Gezien de impactpatronen op het tv-meubel, op de muur tussen de entree van hal en de keuken, en op de deurpost van de keuken wordt gesteld dat [naam 1] zich laag, ongeveer tussen de vloer en de hoogte van het tv-meubel, bevond. Gezien de verschillende lage impactpatronen wordt ook gesteld dat er meerdere keren krachtsinwerking is geweest van een object in vloeibaar bloed. Hierbij kan niet gezegd worden wat het object was (vuist, hand of voorwerp), maar het kan passen bij schoppen, slaan en/of steken.
Beoordeling
De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden vastgesteld waarom de verdachte [naam 1] bezocht en wat er precies is gebeurd voorafgaand aan het steken en slaan door de verdachte. Wel komt de rechtbank tot de conclusie dat de door de verdachte beschreven aanleiding voor het steken van [naam 1] – de bedreiging en aanval door [naam 1] met een mes – niet aannemelijk is geworden. Daarbij is van belang dat er geen mes op de grond is aangetroffen en dat het mes waarmee de verdachte denkt te zijn aangevallen zonder enig bloedspoor is aangetroffen in de keukenlade onder ander keukengerei. Gelet op de omstandigheid dat [naam 1] geheel onder het bloed zat en op de hoeveelheid bloed en de bloedsporen die in de woning zijn waargenomen, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat [naam 1] het mes waarmee hij de verdachte zou hebben aangevallen zonder bloedsporen achter te laten in de keukenlade onder ander keukengerei heeft terug kunnen plaatsen. Daar komt bij dat bij [naam 1] sprake was ernstig letsel terwijl de verdachte geen enkel letsel had. Dit past goed bij de verklaring van [naam 1] en minder bij het door de verdachte geschetste scenario waarin [naam 1] en de verdachte beiden een mes hadden waarmee ze hebben uitgehaald. Het voorgaande maakt dat het door de verdachte geschetste noodweerscenario niet aannemelijk is geworden en het beroep op noodweer wordt verworpen.
Nu de rechtbank het aangevoerde noodweerscenario niet aannemelijk geworden acht, kan een beroep op noodweerexces om dezelfde redenen evenmin slagen. De rechtbank verwerpt dan ook de verweren van de verdediging en acht het bewezen verklaarde en de verdachte strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit dan wel de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.

5.De strafoplegging

5.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8,5 jaren, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht en dat hem een contactverbod met [naam 1] in de vorm van een maatregel ex artikel 38v Sr wordt opgelegd voor de duur van vijf jaren, met een hechtenis van één week per overtreding.
5.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om de door de officier van justitie gevorderde straf flink te matigen en heeft de rechtbank verzocht om bij strafoplegging rekening te houden met de bevindingen van de deskundigen van het NIFP en de reclassering. Ook heeft de raadsman verzocht om een groot deel van de straf voorwaardelijk op te leggen.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag door het slachtoffer meerdere malen te steken en snijden in zijn nek, hals en bovenlichaam en door hem meermaals met een waterpomptang op zijn hoofd te slaan. Het slachtoffer is hierdoor ernstig gewond geraakt. Dit alles heeft zich afgespeeld in de woning van het slachtoffer, de plek waar hij zich bij uitstek veilig hoort te voelen. De telefoon van het slachtoffer is door de verdachte bewust kapot geslagen, zodat hij anderen niet kon inlichten. De verdachte heeft het slachtoffer aan zijn lot overgelaten. Indien het slachtoffer geen tweede telefoon had gehad, had hij de hulpdiensten niet kunnen bellen en had het heel anders voor hem kunnen aflopen. Zoals blijkt uit de slachtofferverklaring die namens het slachtoffer ter terechtzitting is voorgelezen, kampt hij nog steeds met de ernstige gevolgen van het handelen van de verdachte.
Strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 16 december 2024, waaruit blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten.
De Pro Justitia rapporten van de psycholoog
De rechtbank heeft acht geslagen op de Pro Justitia rapporten van psycholoog drs. J. Yntema van 11 februari 2025 en 18 september 2024. De psycholoog concludeert dat bij de verdachte sprake is van PTSS en een gokstoornis. Deze stoornissen bestonden ook ten tijde van het ten laste gelegde feit. De psycholoog adviseert om het feit in een verminderde mate toe te rekenen aan de verdachte en constateert dat de verdachte vanuit de gediagnosticeerde PTSS sneller geprikkeld is door een smalle ‘window of tolerance.’ Dit maakt dat de verdachte minder goed stress kan reguleren en vanuit alertheid en hyperaurousal kan reageren. Het risico op geweld en bij een onbehandelde terugkeer in de maatschappij wordt als laag tot matig geduid. Gelet op de gediagnosticeerde PTSS, verslavingsproblematiek en inadequate copingstrategieën in combinatie met de geschetste doorwerking daarvan in het hem ten laste gelegde en het laag tot matige recidiverisico, wordt een behandeling geïndiceerd. Van belang is het verbreden van de ‘window of tolerance’ van de verdachte en het verbeteren van zijn klachten. Geadviseerd wordt om genoemde behandeling uit te voeren in de vorm van een ambulante behandeling op een forensische (verslavings)polikliniek in het kader van een bijzondere voorwaarde bij een (deels) voorwaardelijk strafdeel met reclasseringstoezicht.
Het reclasseringsrapport en het voortgangsverslag
De rechtbank heeft verder kennis genomen van het reclasseringsrapport van Fivoor van 25 november 2024 en het voortgangsverslag van 14 februari 2025. Net als de deskundige van het NIFP geeft de reclassering aan dat het van belang is dat de verdachte wordt behandeld om de PTSS onder controle te krijgen. De reclassering beoordeelt het algemene recidiverisico als laag, maar merkt ook op dat de kans op letselschade aanwezig is indien verdachte onbehandeld in een soortgelijke situatie terecht zou komen. Gelet hierop wordt geadviseerd om bij een veroordeling een straf op te leggen met als bijzondere voorwaarden een meldplicht, een gedragsinterventie middelengebruik, een ambulante behandeling met mogelijkheid tot kortdurende klinische opname, een contactverbod met [naam 1] , een locatieverbod met een straal van 100 meter rond de woning van [naam 1] , en medewerking aan middelencontrole. In het kader van het toezicht tijdens de schorsing van de voorlopige hechtenis heeft de reclassering gerapporteerd dat verdachte inmiddels verblijft bij Exodus en dat hij bij De Waag is begonnen aan zijn behandeling. De reclassering is positief over een vervolg van het traject, binnen het kader van een voorwaardelijke veroordeling.
Nu de conclusies en adviezen van de psycholoog en de reclassering gedragen worden door hun bevindingen, legt de rechtbank die conclusies mede aan haar oordeel over de straftoemeting ten grondslag. De verdachte wordt in verminderde mate toerekeningsvatbaar geacht.
Conclusie
De rechtbank heeft bij de bepaling van de strafmodaliteit en strafmaat aansluiting gezocht bij wat in doorgaans vergelijkbare gevallen wordt opgelegd. Voor een voltooide doodslag wordt veelal een gevangenisstraf variërend van acht tot twaalf jaren opgelegd. In dit geval gaat het om een poging tot doodslag en acht de rechtbank strafverlagend dat verdachte ten tijde van het plegen van het feit verminderd toerekeningsvatbaar was.
Uitgaande van een gevangenisstraf voor de duur van acht jaar, min een derde voor de poging en rekening houdend met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte komt de rechtbank, alles afwegend tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht. Voorts zal de rechtbank een deel van die straf, te weten één jaar, voorwaardelijk opleggen, met een proeftijd van twee jaren en daaraan de door de reclassering geadviseerde voorwaarden verbinden om de verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst opnieuw aan strafbare feiten schuldig te maken en te bewerkstelligen dat een oplossing wordt gevonden voor de problematiek van de verdachte en zo de kans op recidive terug te dringen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
Vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 38v Sr
Ter beveiliging van de maatschappij en het slachtoffer van het bewezenverklaarde zal de rechtbank een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38v Sr opleggen. De rechtbank ziet aanleiding om deze maatregel op te leggen, omdat de aanleiding voor het incident onduidelijk is gebleven en [naam 1] ernstig letsel had. De maatregel houdt in dat de verdachte op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal hebben, zoeken of (laten) opnemen met [naam 1] . De rechtbank zal de maatregel opleggen voor de duur van vijf jaren. Daarbij zal de rechtbank bepalen dat vervangende hechtenis wordt toegepast voor de duur van één week voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan, met een maximum van 6 maanden. De vervangende hechtenis heft de verplichtingen op grond van de maatregel niet op.
De voorlopige hechtenis
De rechtbank heeft met ingang van 11 december 2024 de voorlopige hechtenis geschorst tot aan het moment van de einduitspraak van deze rechtbank. Nu einduitspraak wordt gedaan, komt er een einde aan de schorsing en mag de samenleving in het kader van een goede rechtspleging verwachten dat die gemotiveerde straf direct ten uitvoer wordt gelegd. De rechter heeft zich uitgesproken en bepaald dat het gedrag van de verdachte een straf wenselijk en noodzakelijk maakt. De verdediging heeft verzocht om de schorsing te laten voortduren, zodat de verdachte verder kan met zijn behandeling bij de Waag en zijn verblijf bij Exodus. Een hernieuwde schorsing door dezelfde rechter die op het moment van schorsing nadrukkelijk heeft aangegeven dat die tijdelijk was, immers tot het moment waarop vonnis in eerste aanleg wordt gewezen, is dan ook niet uit te leggen aan de maatschappij, behoudens in bijzondere gevallen. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijk bijzonder geval hier zich niet voor doet.

6.De vordering van de benadeelde partij/de schadevergoedingsmaatregel

[naam 1] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 16.947,70, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Dit bedrag bestaat uit € 1.947,70 aan materiële schade en € 15.000,- aan immateriële schade.
6.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft integrale toewijzing van de vordering van de benadeelde partij gevorderd, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair verzocht om de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren, gelet op het bepleite ontslag van alle rechtsvervolging ten aanzien van feit 1 en bepleite vrijspraak ten aanzien van feit 2.
Subsidiair heeft de verdediging een beroep gedaan op de eigen schuld van de benadeelde partij ex artikel 6:101 BW, omdat hij zelf heeft bijgedragen aan het ontstaan van de schade. Gelet hierop heeft de verdediging verzocht om de toegekende bedragen te korten met een bepaald percentage.
Meer subsidiair heeft de verdediging zich ten aanzien van de materiële schade op het standpunt gesteld dat het verzochte geldbedrag van € 500,- euro niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, danwel dient te worden afgewezen. Ten aanzien van de overige materiële posten heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Ten aanzien van de immateriële schade heeft de verdediging verzocht om het gevorderde bedrag te matigen.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
Eigen schuld
Gelet op hetgeen hierboven onder 4.3. is overwogen ten aanzien van het noodweerverweer, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een mate van eigen schuld aan de zijde van de benadeelde partij.
Materiële schade
De rechtbank zal, voor zover de vordering betrekking heeft op het gevorderde geldbedrag ter hoogte van € 500,-, de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren, omdat de verdachte is vrijgesproken van het onder feit 2 tenlastegelegde.
Ten aanzien van de overige materiële posten is de rechtbank van oordeel dat die namens de verdachte niet (gemotiveerd) zijn betwist en voldoende zijn onderbouwd. Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks materiële schade heeft geleden door de bewezen verklaarde feiten, ter hoogte van € 1.447,70‬.
Immateriële schade
Op grond van artikel 6:106, sub b, BW komt een benadeelde partij onder meer een vergoeding toe voor immateriële schade als sprake is van lichamelijk letsel en als het slachtoffer op andere wijze in de persoon is aangetast. De rechtbank stelt op basis van het dossier en de door de benadeelde partij gegeven onderbouwing vast dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor bewezen verklaarde feit lichamelijk letsel heeft opgelopen en ook op andere wijze in zijn persoon is aangetast door het geestelijk letsel waarvoor hij nog steeds behandeld wordt. De benadeelde partij heeft potentieel dodelijk letsel opgelopen, is met spoed geopereerd en heeft elf dagen moeten verblijven in het ziekenhuis. Sinds het incident wordt hij behandeld voor PTSS en hij moet nog altijd behandelingen ondergaan door een fysiotherapeut om de pink in zijn rechterhand weer volledig mobiel te krijgen. Hij durft zijn eigen woning niet meer in, heeft een urgentieverklaring aangevraagd en woont bij zijn moeder. Er is dus een rechtsgrond voor toekenning van een vergoeding voor immateriële schade.
Gelet op de motivering en onderbouwing van de immateriële schade, en wat in vergelijkbare gevallen aan immateriële schadevergoeding wordt toegewezen, is de rechtbank van oordeel dat het gevorderde bedrag van € 15.000,- billijk is.
Conclusie
De rechtbank zal – gelet op het voorgaande – de vordering toewijzen tot een bedrag van
€ 16.477,70, bestaande uit € 1.447,70‬ aan materiële schade en € 15.000,- aan immateriële schade.
De wettelijke rente over de immateriële schade zal de rechtbank toewijzen met ingang van 4 juni 2024.
Omdat de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel
De verdachte zal voor het bewezen verklaarde strafbare feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor de schade die door dit feit aan hem is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 16.477,70, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 4 juni 2024, tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam 1] .
De rechtbank bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat (in zoverre) doet vervallen en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij (in zoverre) doet vervallen.

7.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregel is gegrond op de artikelen 36f, 38v, 38w, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

8.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 3.6. bewezen is verklaard en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
poging tot doodslag;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (VIER) JAREN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt dat een gedeelte van die straf, een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (ÉÉN) JAAR, niet zal worden tenuitvoergelegd onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op twee jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
en onder de bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
- zich gedurende de proeftijd meldt bij GGZ Reclassering Fivoor, Johanna Westerdijkplein 40 te Den Haag, op door de reclassering te bepalen tijdstippen, zo frequent en zolang deze de reclassering dat noodzakelijk acht;
- gedurende de proeftijd actief deelneemt aan een gedragsinterventie Leefstijltraining of een andere gedragsinterventie die gericht is op verslaving en middelengebruik. De reclassering bepaalt welke training het precies wordt. De veroordeelde houdt zich aan de afspraken en aanwijzingen van de trainer/begeleider;
- zich laat behandelen door Forensische Polikliniek Fivoor, de Waag of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling start zo snel mogelijk. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Gelet op de
problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorgverlener dat nodig vindt.
Bij een terugval in middelengebruik of verslechtering van het psychiatrische ziektebeeld kan de reclassering een indicatiestelling aanvragen voor een kortdurende opname voor crisisbehandeling, detoxificatie, stabilisatie, observatie of diagnostiek. Als de voor indicatie verantwoordelijke instantie een kortdurende opname indiceert, zal de veroordeelde zich, na goedkeuring door de rechter, laten opnemen in een zorginstelling voor zeven weken of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De
justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing in forensische zorg, bepaalt in welke zorginstelling de opname plaatsvindt. De veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorginstelling geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorginstelling dat nodig vindt;
- meewerkt aan controle van het gebruik van alcohol en drugs om het middelengebruik te beheersen. De reclassering kan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt hoe vaak de veroordeelde wordt gecontroleerd;
geeft opdracht aan GGZ Reclassering Fivoor tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde voorwaarde(n) en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht daaronder begrepen.
maatregel ex artikel 38v Sr
legt op de maatregel dat de veroordeelde voor de duur van 5 (vijf) jaren op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met [naam 1] , geboren op [geboortedatum 2] 1988;
beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
1 (één) weekvoor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan, met een maximum van 6 (zes) maanden;
bepaalt dat toepassing van de vervangende hechtenis de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet opheft;
voorlopige hechtenis
verstaat dat de schorsing van de voorlopige hechtenis met ingang van heden eindigt;
de vordering van de benadeelde partij
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij deels toe tot een bedrag van € 16.477,70, bestaande uit € 1.447,70‬ ‬materiële schade en € 15.000,- immateriële schade, en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 4 juni 2024 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [naam 1] ;
bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
de schadevergoedingsmaatregel
legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 16.477,70, bestaande uit € 1.447,70‬ ‬materiële schade en € 15.000,- immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 4 juni 2024 tot de dag waarop dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam 1] ;
bepaalt dat, als de verdachte niet het volledige bedrag betaalt en/of niet het volledige bedrag op hem kan worden verhaald, gijzeling zal worden toegepast voor de duur van 118 dagen. Het toepassen van gijzeling ontslaat de verdachte niet van zijn betalingsverplichting aan de Staat;
bepaalt dat als de verdachte de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel te betalen aan de Staat en dat als de verdachte het toegewezen bedrag deels of geheel aan de Staat heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel aan de benadeelde partij te betalen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. Y.J. Wijnnobel - van Erp, voorzitter,
mr. D.L.S. Ceulen, rechter,
mr. F. Bouman, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. E. Özsoy, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 5 maart 2025.