3.2.1Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 29 december 2016 in de gemeente Horst aan de Maas, ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om aan [aangever] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, die [aangever] heeft geslagen en heeft geduwd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
3.2.2Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“(...) van de zijde van de verdachte, die in zoverre een bekennende verklaring heeft afgelegd, [is] niet betwist dat aangever [aangever] door hem is geslagen en geduwd. De verdachte heeft verklaard dat hij weliswaar geweld heeft gebruikt, doch dat dit louter een reactie was op een aanval van, te weten duwen door, aangever [aangever]. Het plaatsvinden van die aanval, welke volgens de verdediging dient te worden aangemerkt als een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte als bedoeld in artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht, wordt overigens door aangever [aangever] ontkend.
Hoewel de door de verdachte aan aangever [aangever] gestuurde WhatsApp-berichten in een andere richting wijzen, zal het hof bij de bespreking van het verweer uit gaan van de lezing van de verdachte (te weten dat [aangever] hem, verdachte, tweemaal heeft geduwd, voordat hij [aangever] een klap gaf).
Ook als daarvan wordt uitgegaan is niet komen vast te staan, noch aannemelijk geworden dat verdachtes verdediging tegen deze wederrechtelijke aanranding daadwerkelijk noodzakelijk was. Aldus is aan de in die term vervatte subsidiariteitseis niet voldaan, en kan bijgevolg niet worden gesproken van een noodweersituatie. Immers zijn door de verdediging geen feiten gesteld om te onderbouwen dat de verdachte moest handelen zoals hij gedaan heeft, of dat hij zich moest verdedigen en zich niet kon - of wel kon, maar zich niet behoefde te - onttrekken aan de situatie waarin hij zich bevond.
De verdachte hoeft weliswaar niet steeds de feitelijke grondslag van een beroep op noodweer aannemelijk te maken, maar hij zal wel voldoende relevante feiten moeten stellen.
De verdachte heeft zelf ten overstaan van de politie verklaard dat aangever hem twee keer heeft geduwd, waardoor hij met zijn rug tegen een container klapte, hetgeen pijn deed aan zijn rug. De verdachte verklaart verder dat hij zich op dat moment benauwd en bedreigd voelde en dat hij aangever toen in directe reactie de hele harde klap heeft gegeven.
Het hof overweegt dat een reactie op zich in beginsel niet is aan te merken als noodweer. Voorts overweegt het hof dat uit voormelde verklaring op geen enkele wijze blijkt dat de verdachte een nieuwe aanval moest vrezen en evenmin dat de verdachte geen andere mogelijkheden had dan slaan. Ook is er niets feitelijks gesteld over de ruimte waarin de verdachte en aangever [aangever] zich bevonden, noch over bijvoorbeeld een onmogelijkheid om weg te lopen. Uit de verklaringen van de verdachte en aangever die zich in het dossier bevinden kan het hof immers slechts afleiden dat het gaat om een hal, waarin zich een aantal verplaatsbare karren, respectievelijk bakken of roestvrijstalen mestcontainers van 1,20 meter hoog bevonden. Een probleem om weg te lopen blijkt ook niet uit de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg.
Voor zover door de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg is betoogd dat de verdachte met zijn rug tegen een stalen container stond (in hoger beroep: dat hij met de rug tegen een kar aan stond) en zich niet kon onttrekken aan de situatie, ziet het hof daarin geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Ook hier wordt het “zich niet kunnen onttrekken” namelijk feitelijk onvoldoende onderbouwd.
Het enkele feit dat een 34-jarige persoon (van 1,82 meter lang) met de rug tegen een container, respectievelijk kar van 1,20 meter hoog staat, tegenover een 52-jarige persoon (van 1,88 meter lang), levert op zichzelf geen noodweersituatie op en ook hier wordt niet gesteld dat een volgende “aanval” aanstaande was. Voorts worden geen en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat daarvoor te vrezen viel.
Het verweer wordt verworpen.”