ECLI:NL:RBDHA:2025:3177

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 januari 2025
Publicatiedatum
4 maart 2025
Zaaknummer
AWB 24-12179
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsrecht EU, beoordeling van rechtmatig verblijf en informatieplicht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 29 januari 2025, wordt het beroep van eiseres tegen de intrekking van haar verblijfsrecht in Nederland beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie had vastgesteld dat eiseres, een Tsjechische nationaliteit, geen rechtmatig verblijf had op basis van het EU-recht. Dit besluit was gebaseerd op het primaire besluit van 11 maart 2024 en het bestreden besluit van 3 juli 2024, waarin het bezwaar van eiseres ongegrond werd verklaard. Eiseres had beroep ingesteld, maar was niet aanwezig op de zitting op 17 december 2024. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende heeft aangetoond dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), omdat haar arbeid in detentie niet als reële en daadwerkelijke arbeid kan worden aangemerkt. Eiseres had aangevoerd dat zij een werkzoekende was met een reële kans op werk, maar de rechtbank concludeert dat zij niet als zodanig kan worden aangemerkt, omdat zij niet staat ingeschreven als werkzoekende en geen bewijs heeft geleverd van haar inspanningen om werk te vinden. De rechtbank oordeelt dat de minister aan zijn informatieplicht heeft voldaan, maar vernietigt het besluit voor zover het eiseres verplicht om zich naar Tsjechië te begeven, omdat dit niet in overeenstemming is met de Verblijfsrichtlijn. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit in dat opzicht, maar laat het overige in stand. Eiseres krijgt een proceskostenvergoeding van € 1.814,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 24/12179

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 januari 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. P.M. Langereis),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: mr. M. Dalhuisen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de vaststelling door de minister dat zij in Nederland geen rechtmatig verblijf op grond van het recht van de Europese Unie (EU) heeft. Dit heeft de minister met het besluit van 11 maart 2024 (primaire besluit) vastgesteld. Met het besluit van 3 juli 2024 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en is hij bij zijn vaststelling gebleven.
1.2.
Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 17 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: mr. A.G.P. de Boon als waarnemer van de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister. Eiseres was niet aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de vaststelling door de minister dat eiseres geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het recht van de EU, wat geldt als een verwijderingsmaatregel. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
3. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
(De totstandkoming van) het bestreden besluit
4. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1993 en heeft de Tsjechische nationaliteit. Eiseres is de afgelopen jaren meerdere keren staande gehouden door de politie vanwege overlast op straat. Daardoor is er bij de politie twijfel ontstaan of zij wel voldoet aan de voorwaarden om in Nederland te verblijven. De politie, eenheid Rotterdam, heeft eiseres daarom op 6 maart 2024 gehoord over haar verblijfsrecht in Nederland. De politie heeft vervolgens op diezelfde dag aan de minister voorgesteld om vast te stellen dat eiseres geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft.
5. Met het primaire besluit, gehandhaafd met het bestreden besluit, heeft de minister vastgesteld dat het verblijfsrecht van eiseres is geëindigd, omdat zij niet voldoet aan de voorwaarden in artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). De vaststelling van de onrechtmatigheid van het verblijf is een verwijderingsmaatregel in de zin van de Verblijfsrichtlijn [1] . De belangenafweging bij de verwijderingsmaatregel valt volgens de minister in het nadeel van eiseres uit. De vaststelling dat eiseres geen rechtmatig verblijf heeft, is volgens de minister niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De minister heeft eiseres opgedragen om Nederland binnen één maand te verlaten en zich naar Tsjechië te begeven.
De voorwaarden in artikel 8.12 van het Vb
Werknemer
6. Eiseres voert aan dat haar verblijfsrecht in Nederland niet is komen te vervallen, omdat zij een werknemer is als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb. Zij werkt namelijk in de gevangenis, waarmee ze € 1,- per dag verdient. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een arbeidsverhouding. Volgens eiseres is ook sprake van daadwerkelijke en reële arbeid. Dat zij weinig verdient, betekent niet dat dit niet het geval is, omdat gekeken moet worden naar de omstandigheden van het geval. Eiseres verwijst naar verschillende arresten van het Hof van Justitie van de EU (HvJEU) [2] en naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 oktober 2017 [3] . Volgens eiseres is het aan de minister om aan te tonen dat zij niet aan de voorwaarden van de Verblijfsrichtlijn voldoet.
7. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat eiseres geen werknemer is. Uit vaste rechtspraak van het HvJEU blijkt dat voor werknemers geldt dat zij reële en daadwerkelijke arbeid moeten verrichten, die niet alleen marginaal en bijkomstig is. [4] Uit het arrest Genc volgt dat een laag arbeidsloon of een gering aantal arbeidsuren aanwijzingen kunnen zijn dat de verrichte arbeid alleen marginaal en bijkomstig is. [5] De minister mocht zich daarom in het bestreden besluit op het standpunt stellen dat een inkomen van € 1,- per dag in de gevangenis onvoldoende is voor reële en daadwerkelijke arbeid. De minister heeft in dat verband in het verweerschrift ook terecht gewezen op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 30 augustus 2023, waarin is geoordeeld dat de werkzaamheden van de vreemdeling in detentie waarvoor hij een vergoeding kreeg van € 2,- à € 3,- per uur, niet gelijkgesteld konden worden met daadwerkelijke en reële arbeid. [6] Daarnaast heeft de minister op de zitting terecht opgemerkt dat eiseres ten tijde van het bestreden besluit niet meer in detentie verbleef. Er is gesteld noch gebleken dat eiseres na haar ontslag uit detentie in een gezagsverhouding geld verdiende. De beroepsgrond slaagt niet.
Werkzoekende met reële kans op werk
8. Eiseres voert verder aan dat haar verblijfsrecht in Nederland niet is komen te vervallen, omdat zij een werkzoekende met een reële kans op werk is, als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb. Volgens eiseres verwacht de minister ten onrechte van haar dat zij met een brief van de beoogde werkgever aantoont dat de sollicitatieprocedure wordt voortgezet of dat zij op een korte termijn kan beginnen met een baan waarmee zij daadwerkelijke inkomsten kan verwerven. Dat volgt immers niet uit het arrest G.M.A., overweging 47 [7] . Ook is de minister volgens eiseres onvoldoende gemotiveerd ingegaan op de omstandigheid dat het verrichten van arbeid in detentie is gericht op resocialisatie en het vergroten van de kans op arbeid na detentie.
9. De rechtbank overweegt als volgt. Uit de jurisprudentie van het HvJEU volgt dat een Unieburger rechtmatig verblijf kan hebben in een lidstaat als werkzoekende en dat een lidstaat de werkzoekende een redelijke termijn moet toekennen om hen in staat te stellen werk te vinden. [8] Uit het arrest G.M.A. volgt dat een termijn van zes maanden volgens het HvJEU redelijk is. Na verloop van deze redelijke termijn is de Unieburger verplicht aan te tonen dat hij nog steeds werk zoekt en een reële kans maakt om te worden aangesteld. Om de vraag te beantwoorden of na zes maanden een reële kans op werk bestaat dienen alle relevante gegevens in hun geheel te worden geanalyseerd, bijvoorbeeld de omstandigheid dat de vreemdeling staat ingeschreven als werkzoekende, hij zich regelmatig meldt bij potentiële werkgevers en hun sollicitatiebrieven stuurt en naar sollicitatiegesprekken gaat. Verder moet er rekening worden gehouden met de situatie op de nationale arbeidsmarkt en de persoonlijke kwalificaties van de werkzoekende. [9]
10. De minister heeft onweersproken gesteld dat uit gegevens van het UWV blijkt dat eiseres sinds februari 2023 geen inkomsten uit arbeid heeft ontvangen. Gesteld noch gebleken is dat eiseres in de tussentijd Nederland heeft verlaten. Dit betekent dat de redelijke termijn van zes maanden inmiddels ruimschoots is verstreken, zodat eiseres moet aantonen dat zij een reële kans maakt te worden aangesteld. Eiseres heeft geen documenten overgelegd om dit aan te tonen. De minister heeft er in het verweerschrift ook terecht op gewezen dat eiseres niet staat ingeschreven als werkzoekende. De minister heeft zich ook terecht op het standpunt gesteld dat het feit dat zij werkt aan re-integratie in detentie onvoldoende reden is om aan te nemen dat zij een reële kans op arbeid heeft. De beroepsgrond treft dus geen doel.
Onvrijwillig werkloos
11. Eiseres voert aan dat haar verblijfsrecht in Nederland niet is komen te vervallen, omdat zij onvrijwillig werkloos is, als bedoeld in artikel 8.12, tweede lid, van het Vb. De minister stelt ten onrechte dat hiervan alleen sprake is bij gedwongen ontslag, en legt ook ten onrechte de bewijslast bij eiseres. Ook is de minister niet ingegaan op haar stelling dat de minister ten onrechte de norm hanteert van een periode van 3 maanden waarin geen arbeid is verricht. Zij had daartoe in het bezwaarschrift verwezen naar het arrest Tarola [10] .
12. De rechtbank overweegt als volgt. Uit het arrest Tarola volgt – kort gezegd – dat een (familielid van een) Unieburger die de hoedanigheid als werknemer heeft verworven de status van werknemer behoudt gedurende een periode van ten minste 6 maanden, mits hij als werkzoekende staat ingeschreven. Dat staat ook in artikel 8.12, tweede lid, aanhef en onder c, van het Vb. De minister heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat eiseres onvrijwillig werkloos is. Eiseres heeft namelijk niet aangetoond dat sprake is van volledige werkloosheid die het gevolg is van gedwongen ontslag resulterend in volledig verlies van arbeidsinkomen. Eiseres heeft ook niet aangetoond dat zij een Werkloosheidswet- of Ziektewetuitkering ontvangt. De minister heeft in het verweerschrift nader toegelicht dat eiseres niet voldoet aan de eisen voor vrijwillige werkloosheid, omdat ze zich niet heeft aangemeld als werkzoekende bij het UWV.
13. De rechtbank volgt eiseres in haar standpunt dat de minister hiermee ten onrechte de bewijslast bij haar legt. Dat de bewijslast bij eiseres ligt volgt immers niet uit het eigen beleid van de minister. In paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) staat: “In aanvulling op artikel 8.12, tweede lid, Vb gaat de IND uit van onvrijwillige werkloosheid tenzij door de gemeentelijke sociale dienst of het UWV genoegzaam is vastgesteld dat hier geen sprake van is.” Uit de toelichting van de minister blijkt niet dat door de gemeentelijke sociale dienst of het UWV is vastgesteld dat bij eiseres geen sprake is van onvrijwillige werkloosheid. De rechtbank is daarom van oordeel dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiseres niet als onvrijwillig werkloos kan worden aangemerkt.
14. De rechtbank ziet aanleiding om dit motiveringsgebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiseres heeft niet betwist dat zij niet als werkzoekende staat ingeschreven bij het UWV. Artikel 8.12, tweede lid, aanhef en onder b, van het Vb is dus niet op haar van toepassing. Dat eiseres de inschrijving slechts een administratieve formaliteit vindt, maakt dat niet anders. Ook artikel 8.12, tweede lid, aanhef en onder c, van het Vb is niet op eiseres van toepassing, alleen al omdat de periode van zes maanden (gedurende welke eiseres stelt dat zij nog als werknemer moest worden aangemerkt) ten tijde van het primaire besluit al was verstreken. Eiseres heeft immers sinds februari 2023 geen inkomsten uit arbeid meer ontvangen, en het primaire besluit is meer dan een jaar daarna, op 11 maart 2024, genomen. Verder is gesteld noch gebleken dat artikel 8.12, tweede lid, aanhef en onder a of d, van het Vb, op eiseres van toepassing zijn. Het betoog faalt dan ook.
De (gestelde) informatieplicht en land van terugkeer
15. Eiseres voert aan dat de minister haar onvoldoende heeft geïnformeerd over de gevolgen van de beëindiging van haar verblijfsrecht. Uit het arrest F.S. [11] volgt dat het verblijf in het gastland daadwerkelijk en effectief moet zijn beëindigd om in dat land een nieuw verblijfsrecht op grond van de Verblijfsrichtlijn te verkrijgen. Volgens eiseres volgt uit het arrest F.S. en de conclusie bij dat arrest, artikel 30, eerste lid, artikel 34 en considerans 3, 5, 7, 25 en 31 van de Verblijfsrichtlijn dat de minister haar in het bestreden besluit had moeten uitleggen hoe zij haar verblijf daadwerkelijk en effectief moet beëindigen. De minister heeft dit ten onrechte niet gedaan. Eiseres voert ook aan dat de minister haar in het bestreden besluit ten onrechte heeft opgedragen om zich naar Tsjechië te begeven. Die verplichting volgt volgens eiseres immers niet uit het Unierecht. Door het gebrek aan informatie en door het land van terugkeer te noemen is het volgens eiseres ook niet duidelijk en voorzienbaar of zij bij een nieuwe inreis in Nederland of een andere lidstaat in bewaring zal worden gesteld vanwege het niet voldoen aan het bestreden besluit. Dat is volgens eiseres in strijd met artikel 5 van het hetgeen in strijd is met artikel 5 van het EVRM.
16. De rechtbank overweegt als volgt. Volgens artikel 30, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 15, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn moet een verwijderingsmaatregel aan de betrokkene op zodanige wijze schriftelijk ter kennis worden gebracht dat hij in staat is de inhoud en de gevolgen ervan te begrijpen. In Nederland wordt aan deze informatieplicht uitvoering gegeven door de algemene eisen waaraan een besluit op grond van de Algemene wet bestuursrecht moet voldoen. [12]
17. De rechtbank is van oordeel dat de minister aan de informatieplicht heeft voldaan. In het bestreden besluit is immers vermeld dat eiseres geen verblijfsrecht meer heeft en is uitgelegd waarom zij niet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf voldoet. In het bestreden besluit is ook vermeld dat dit betekent dat zij niet meer in Nederland mag zijn, dat zij Nederland binnen één maand moet verlaten, dat eiseres hier zelf verantwoordelijk voor is en dat eiseres kan worden uitgezet als zij Nederland niet verlaat. Daarnaast is in de openbare werkinstructie WI 2023/3 van de Immigratie- en Naturalisatiedienst toegelicht dat om na een verwijderingsmaatregel in het gastland een nieuw verblijfsrecht als burger van een EU-lidstaat te verkrijgen, de burger het gastland niet alleen fysiek moet hebben verlaten, maar zijn verblijf aldaar ook daadwerkelijk en effectief moet hebben beëindigd. Vervolgens is in de werkinstructie uiteengezet welke elementen daarbij van belang kunnen zijn:
“- De duur, ook al kan er geen termijn worden gehangen aan een minimale afwezigheid, het Hof oordeelt wel dat hoe langer een Unieburger afwezig is hoe meer daaruit blijkt dat het verblijf in de gastlidstaat daadwerkelijk en effectief is beëindigd;
- Alle elementen waaruit blijkt dat de Unieburger zijn verblijf op grond van artikel 8.12 Vb daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. Hierbij kan gekeken worden naar een verzoek om schrapping uit een bevolkingsregister, de beëindiging van een huurovereenkomst of van een overeenkomst voor de levering van openbare diensten, zoals water of elektriciteit, een verhuizing, de uitschrijving bij een dienst voor arbeidsbemiddeling of de beëindiging van andere relaties die een zekere integratie van de Unieburger in de gastlidstaat veronderstellen;
- Mate van integratie van de Unieburger in de gastlidstaat;
- Ieder ander element dat nadere duidelijkheid kan verschaffen over de vraag of de Unieburger tijdens de periode van afwezigheid na het verwijderingsbesluit ook daadwerkelijk buiten het grondgebied van de gastlidstaat heeft verbleven.
De relevantie van deze elementen zal naargelang de omstandigheden van de betreffende Unieburger verschillen en worden beoordeeld. Het is aan de Unieburger om deze elementen aan te voeren en aan te tonen.”
Deze elementen komen overeen met de elementen aan de hand waarvan volgens het arrest F.S. moet worden beoordeeld of het verblijf in het gastland daadwerkelijk en effectief is beëindigd.
18. De minister hoefde bij zijn besluitvorming niet meer informatie te geven over de wijze waarop eiseres haar verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief kan beëindigen om weer een verblijfsrecht in Nederland te verkrijgen. Daarbij is van belang dat een eventueel nieuw verblijf en inbewaringstelling van eiseres in Nederland onzekere toekomstige gebeurtenissen zijn en dat pas dan kan worden beoordeeld of het eerdere verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief is beëindigd. De rechtbank volgt eiseres daarom ook niet in haar standpunt dat op dit punt sprake is van een schending van artikel 5 van het EVRM. De beroepsgrond slaagt niet.
19. De rechtbank volgt eiseres wel in haar betoog dat de minister haar ten onrechte heeft opgedragen om zich naar Tsjechië te begeven. Uit artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn volgt dat in het verwijderingsbesluit wordt vermeld dat de betrokkene “het grondgebied van de lidstaat” moet verlaten, en dus niet dat de betrokkene moet terugkeren naar zijn land van herkomst. De minister heeft ter zitting niet kunnen toelichten wat dan wel de juridische grondslag is van de verplichting van eiseres om terug te keren naar Tsjechië. Er is daarom sprake van een motiveringsgebrek. De rechtbank passeert dit gebrek niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat de vertrekplicht een fundamenteel onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit. De beroepsgrond slaagt dus en het bestreden besluit moet worden vernietigd voor zover daarin is opgenomen dat eiseres zich naar Tsjechië moet begeven.
De belangenafweging
20. Eiseres voert aan dat de minister haar belangen niet (gemotiveerd) in de besluitvorming heeft betrokken. De minister stelt ten onrechte dat zij op geen enkele wijze gebonden is aan Nederland, aldus eiseres.
21. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Op p. 4 van het bestreden besluit heeft de minister een belangenafweging gemaakt. De minister heeft daarbij terecht opgemerkt dat eiseres haar gestelde belangen - dat zij meerdere jaren in Nederland verblijft, in de gevangenis hulp krijgt om te re-integreren, in Tsjechië geen werk kan vinden en geen leven kan opbouwen, en dat haar volledig steunnetwerk zich in Nederland bevindt - op geen enkele manier heeft onderbouwd. Eiseres heeft hiervan ook in beroep geen onderbouwing of nadere toelichting gegeven. De beroepsgrond slaagt niet.
De vertrektermijn
22. Eiseres voert aan dat de minister ten onrechte niet is ingegaan op haar standpunt dat bij het vaststellen van de vertrektermijn een belangenafweging moet plaatsvinden en op de belangen die zij in dat kader heeft gesteld. Verder heeft de minister volgens eiseres ten onrechte niet gemeld dat de vertrektermijn van een maand ingaat op de dag na de uitreiking van het bestreden besluit. Dat blijkt onvoldoende duidelijk uit de formulering dat eiseres “binnen een maand” Nederland moet verlaten.
23. De rechtbank overweegt als volgt. Anders dan eiseres stelt, heeft de minister de stellingen van eiseres over haar belangen wel meegenomen op p. 4 van het bestreden besluit. De minister heeft terecht opgemerkt dat eiseres haar stellingen niet heeft onderbouwd. Verder volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2024 [13] dat de formulering “binnen een maand” in overeenstemming is met de termijn die volgt uit artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

24. Gelet op wat in r.o. 19 is overwogen, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit voor zover daarin is bepaald dat eiseres zich naar Tsjechië moet begeven en laat het bestreden besluit voor het overige in stand.
24.1.
Omdat eiseres geen griffierecht heeft betaald, hoeft de minister geen griffierecht aan haar te vergoeden. Omdat het beroep gegrond is krijgt eiseres een vergoeding van haar proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 3 juli 2024 voor zover daarin is beslist dat eiseres zich naar Tsjechië moet begeven en laat het besluit voor het overige in stand;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Valk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Richtlijn 2004/38/EG.
2.Arresten van 31 mei 1989, C-344/87 (Bettray), 7 september 2004, C-456/02 (Michel Trojani), 4 februari 2010, C14/09 (Genc) en 14 december 1995, C-444/93 (Megner en Scheffel).
3.AWB 17/7714 en AWB 17/7715.
4.Zie bijvoorbeeld het arrest van het HvJEU van 23 maart 1982, ECLI:EU:C:1982:105 (Levin), overweging 16-17.
5.Arrest van het HvJEU van 4 februari 2010, ECLI:EU:C:2010:57 (Genc), overweging 26.
7.Arrest van het HvJEU van 17 december 2020, C-710/19, overweging 47.
8.Zie bijvoorbeeld het arrest van de HvJEU van 20 februari 1997, C-344/95, overweging 17 en 18.
9.Overweging 42 en 47.
10.Arrest van het HvJEU van 11 april 2019, C-483/17.
11.Arrest van het HvJEU van 22 juni 2021, C-719/19.
12.Zie de transponeringstabel die als bijlage hoort bij de nota van toelichting bij het besluit van 24 april 2006 tot wijziging van het Vb ter implementatie van de Verblijfsrichtlijn (Stb. 2006, 215, blz. 52-54).