In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 28 februari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, van Syrische nationaliteit, had beroep ingesteld tegen deze maatregel, die op 6 februari 2025 door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd. De minister had de maatregel opgeheven op 18 februari 2025, omdat eiser was uitgezet naar Bulgarije. De rechtbank heeft het beroep op 21 februari 2025 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde niet verschenen. De minister was vertegenwoordigd door haar gemachtigde. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve getoetst en vastgesteld dat er voldoende gronden waren voor de maatregel van bewaring, waaronder het feit dat eiser niet op de voorgeschreven wijze Nederland was binnengekomen en zich aan het toezicht had onttrokken. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht geen lichter middel had opgelegd, omdat er een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.