ECLI:NL:RBDHA:2025:2929

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 januari 2025
Publicatiedatum
27 februari 2025
Zaaknummer
NL24.50790
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Tadzjiekse eiser in verband met Dublinverordening en interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 januari 2025 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Tadzjiekse eiser. De eiser had op 4 november 2024 een asielaanvraag ingediend in Nederland, maar de minister van Asiel en Migratie weigerde deze in behandeling te nemen op grond van de Dublinverordening, omdat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank oordeelde dat de door de eiser aangehaalde passages uit het AIDA-rapport niet voldoende waren om te concluderen dat er sprake is van systematische tekortkomingen in het Duitse opvangsysteem. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, waardoor het bestreden besluit in stand blijft. De rechtbank benadrukte dat het aan de eiser is om met concrete aanwijzingen aan te tonen dat de Duitse autoriteiten hun internationale verplichtingen niet nakomen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.50790

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer] ,
(gemachtigde: mr. A. Alkir),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. T.J.M. Schilder).

Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (asielaanvraag) niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met het verzoek om voorlopige voorziening (NL24.50791), op 24 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van verweerder deelgenomen. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet ter zitting verschenen.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiser heeft de Tadzjiekse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 2000. Hij heeft op 4 november 2024 een asielaanvraag in Nederland ingediend.
1.2.
Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 24 oktober 2022 en 11 mei 2023 in Duitsland verzoeken om internationale bescherming heeft ingediend. Op 29 november 2024 heeft Nederland aan Duitsland verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Duitsland heeft dit terugnameverzoek op 3 december 2024 aanvaard.
Het bestreden besluit
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) strijdige behandeling. Ook heeft eiser volgens verweerder geen andere redenen aannemelijk gemaakt die aanleiding geven om zijn asielaanvraag in Nederland te behandelen.
Beroepsgrond
3. Eiser voert aan dat ten aanzien van Duitsland niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, omdat er concrete aanwijzingen zijn dat er daar sprake is van systematische tekortkomingen in het opvangsysteem voor asielzoekers. Eiser verwijst in dit kader naar p. 151-153 van het AIDA-rapport ‘Country Report: Germany 2023 Update’ van juni 2024 (het AIDA-rapport).
Beoordeling van de beroepsgrond
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat bij de toepassing van de Dublinverordening het uitgangspunt is dat verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat lidstaten bij de behandeling van asielzoekers hun internationale verplichtingen zullen nakomen (het interstatelijk vertrouwensbeginsel). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in onder meer de uitspraken van 25 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:292, 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1902, en 17 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5202, geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Duitsland van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan.
4.2.
Het vorenstaande betekent dat verweerder in beginsel mag uitgaan van het vermoeden dat Duitsland zijn internationale verplichtingen tegenover eiser zal nakomen. Het is aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Duitsland, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Duitse autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Daarvoor kan hij objectieve (landen)informatie over de werking van het asiel- en opvangsysteem in Duitsland overleggen of verklaringen afleggen over eigen ervaringen met het asiel- en opvangsysteem in Duitsland. Van een schending van artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM zal, in het geval dat eiser aannemelijk maakt dat er sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem, eerst sprake zijn indien die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken (zie punten 91-93 van het arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218).
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Duitsland, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Duitse autoriteiten, een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest. De door eiser aangehaalde passages uit het AIDA-rapport zijn onvoldoende om tot een dergelijke conclusie te komen. Weliswaar kan uit (die passages uit) het AIDA-rapport worden afgeleid dat het Duitse opvangsysteem onder druk staat, maar uit dat rapport volgt niet dat de problemen met de opvang in Duitsland dermate structureel en ernstig zijn dat Dublinclaimanten na overdracht aan Duitsland in grote getalen een reëel risico lopen om langdurig verstoken te blijven van opvang. Evenmin volgt uit dat AIDA-rapport dat de leefomstandigheden in de Duitse opvang zo slecht zijn dat daarin verblijvende asielzoekers in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie verkeren. De rechtbank overweegt verder dat eiser niet heeft verklaard dat hij zelf in Duitsland heeft meegemaakt dat hij geen opvang heeft gekregen, zodat ook zijn eigen verklaringen geen aanwijzingen opleveren dat er sprake is van structurele tekortkomingen in het Duitse opvangsysteem.
4.4.
Mocht eiser zich na overdracht aan Duitsland, onverhoopt, toch geconfronteerd zien met problemen ten aanzien van het verkrijgen van opvang, dan geldt dat hij zich hierover dient te beklagen bij de Duitse (desnoods hogere of rechterlijke) autoriteiten (vgl. het arrest van het EHRM van 2 december 2008, ECLI:CE:ECHR:2008:1202DEC003273308, in de zaak K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk). Eiser heeft niet met landeninformatie en/of aan de hand van eigen ervaringen aannemelijk gemaakt dat dit in Duitsland niet mogelijk of bij voorbaat zinloos is.
4.5.
Nu verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat de Duitse autoriteiten hun internationale verplichtingen nakomen en eiser niet met concrete aanwijzingen aannemelijk heeft gemaakt dat bij zijn overdracht aan Duitsland het tegendeel het geval zal zijn, stelt verweerder terecht dat hij niet op grond van artikel 3, tweede lid, derde alinea, van de Dublinverordening verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser en heeft verweerder evenmin aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in verbinding met paragraaf C2/5, eerste gedachtestreepje (onder ‘discretionaire bepalingen’), van de Vreemdelingencirculaire 2000 aan zich te trekken. De enige beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
5. Het beroep is gezien het voorgaande ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van
mr.T.M.M. Plukaard, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.