ECLI:NL:RBDHA:2025:2742

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 februari 2025
Publicatiedatum
24 februari 2025
Zaaknummer
C/09/677119 / FA RK 24-8881
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige naar Peru afgewezen wegens worteling in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 februari 2025 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige naar Peru. De vader, die de Argentijnse nationaliteit heeft, verzocht om de terugkeer van zijn kind, geboren in Peru, naar dat land. De moeder, die samen met het kind sinds juni 2023 in Nederland verblijft, heeft verweer gevoerd tegen dit verzoek. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vader en de moeder gezamenlijk gezag hebben over het kind, maar dat de moeder zonder toestemming van de vader het kind naar Nederland heeft gebracht. De rechtbank heeft geoordeeld dat er sprake is van ongeoorloofde achterhouding van het kind, maar dat de moeder een beroep heeft gedaan op worteling in Nederland. De rechtbank heeft vastgesteld dat het kind inmiddels geworteld is in zijn nieuwe omgeving, gezien zijn schoolgang, sociale contacten en de tijd die hij in Nederland heeft doorgebracht. Hierdoor heeft de rechtbank het verzoek van de vader tot teruggeleiding afgewezen. De benoeming van de bijzondere curator over het kind blijft van kracht tijdens eventuele hoger beroep procedures.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 24-8881
Zaaknummer: C/09/677119
Datum beschikking: 20 februari 2025

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 12 december 2024 ingekomen verzoek van:

[de vader] ,

de vader,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. H.P. Scheer te Utrecht.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de moeder] ,

de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. A.H.A. Beijersbergen van Henegouwen te Utrecht.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van het verzoekschrift.
Op 2 januari 2025 is in deze zaak een regiezitting gehouden met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. A.C. Olland. Deze zitting vond plaats via een videoverbinding. Aan deze zitting hebben deelgenomen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de advocaat van de moeder, en [naam 1] namens de Raad voor de Kinderbescherming hierna: de Raad). Na de regiezitting is de verdere behandeling van de zaak aangehouden.
De vader en de moeder hebben daarna getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke regeling te komen. Op 22 januari 2025 heeft het Mediation Bureau de rechtbank bericht dat de mediation tussen partijen niet is geslaagd.
Bij beschikking van deze rechtbank van 24 januari 2025 is drs. I. Sandig benoemd tot bijzondere curator over de minderjarige [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] , Peru.
De rechtbank heeft opnieuw kennisgenomen van de stukken, waaronder nu ook:
  • het verweerschrift met bijlagen;
  • het verslag van 4 februari 2025 van de bijzondere curator;
  • een F9-formulier van 4 februari 2025, met als bijlage een brief van 2 februari 2025, met producties, van de zijde van de vader.
Op 6 februari 2025 is zaak op de zitting van de meervoudige kamer inhoudelijk behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat en de tolk D. Cleintuar, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat. De vader en de tolk hebben aan de zitting deelgenomen via een video-verbinding. Voorts zijn verschenen: de bijzondere curator en [naam 2] namens de Raad.
De advocaat van de vader heeft op de zitting de brief van 2 februari 2025, met bijlagen, nogmaals aan de rechtbank overhandigd.
De moeder is in de gelegenheid gesteld om na de zitting schriftelijk te reageren op de brief van de zijde van de vader van 2 februari 2025.
Na de zitting heeft de rechtbank kennis genomen van:
  • het F9-formulier van 7 februari 2025, met bijlage, van de zijde van de vader;
  • de brief van 7 februari 2025 van de zijde van de moeder;
  • het F9-formulier van 10 februari 2025 van de zijde van de moeder;
  • het F9-formulier van 10 februari 2025 van de zijde van de vader;
  • een op 11 februari 2025 ingekomen reactie van de zijde van de moeder (onderwerp: “F9 zitting na mondelinge behandeling”), naar aanleiding van het F9-formulier van de zijde van de vader;
  • het F9-formulier van 11 februari 2025 van de zijde van de vader;
  • het F9-formulier van 16 februari 2025 van de zijde van de vader.

Verzoek en verweer

De vader heeft verzocht:
  • de terugkeer te gelasten van de minderjarige naar de [plaats] , Peru, althans naar Peru, met onmiddellijke ingang doch uiterlijk op 15 januari 2025 althans uiterlijk op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, waarbij de moeder de minderjarige naar voornoemd adres, althans naar Peru, brengt;
  • te bevelen, voor het geval de moeder nalaat de minderjarige met onmiddellijke ingang althans binnen de door de rechtbank te stellen termijn terug te laten keren naar de [plaats] , Peru, althans naar Peru, dat de moeder het paspoort en/of de benodigde reispapieren aan de vader zal afgeven opdat de vader de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar voornoemd adres in Peru, althans naar Peru.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

- De vader en de moeder hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
Zij zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] , Peru (hierna: [de minderjarige] ).
  • [de minderjarige] is door de vader erkend.
  • Op 17 juni 2023 heeft de moeder met [de minderjarige] Peru verlaten en is zij met [de minderjarige] naar Nederland vertrokken.
  • De moeder en [de minderjarige] staan volgens de uittreksels uit de Basisregistratie personen (hierna: de Brp) sinds 21 juli 2023 ingeschreven op een adres in Nederland.
- De vader heeft de Argentijnse nationaliteit. De moeder en [de minderjarige] hebben volgens de Brp de Nederlandse nationaliteit.
- De vader heeft zich niet gemeld bij de Nederlandse Centrale Autoriteit.

Beoordeling

Rechtsmacht
Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Peru zijn partij bij het Verdrag.
De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht om kennis te nemen van het onderhavige teruggeleidingsverzoek, gelet op de werkelijke verblijfplaats van [de minderjarige] in Nederland (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht op grond van het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Gewone verblijfplaats
Niet in geschil is dat [de minderjarige] onmiddellijk voor zijn overbrenging naar Nederland zijn gewone verblijfplaats in Peru had.
Gezag
In geschil is of er op het tijdstip van het vertrek van de moeder met [de minderjarige] naar Nederland sprake was van gezamenlijk gezag en of - indien daarvan sprake was - dat op dat moment daadwerkelijk gezamenlijk werd uitgeoefend, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de overbrenging niet had plaatsgevonden.
De vraag die de ouders verdeeld houdt, is of de moeder naar Peruaans gezagsrecht het eenhoofdig gezag heeft, of dat de ouders gezamenlijk gezag hebben. De vader stelt zich op het standpunt dat er sprake is van gezamenlijk gezag. Hij onderbouwt dit om te beginnen met het feit dat hij op [geboortedatum] 2020 [de minderjarige] heeft erkend. Hij heeft er ook op gewezen dat partijen daarna diverse procedures hebben gevoerd. De rechtbank te Urunamba, Peru, heeft op 12 april 2023 vonnis gewezen over het verblijf van, de zorg over en het toezicht op [de minderjarige] . Dit alles heeft de rechtbank met dit vonnis toegekend aan de moeder. Dit had volgens de vader geen gevolgen voor het gezag, omdat het gezag in dit vonnis onbesproken blijft. De vader heeft als onderbouwing ook een verklaring overgelegd van een Peruaanse advocaat van 11 december 2024, waarin de advocaat uiteenzet dat de vader samen met de moeder het ouderlijk gezag over [de minderjarige] heeft. Gelet op deze omstandigheden is volgens de vader sprake van gezamenlijk gezag.
De moeder stelt zich op het standpunt dat zij het eenhoofdig gezag heeft. Daarvoor verwijst zij naar de gehanteerde terminologie in voormeld vonnis van de Peruaanse rechter, waarbij de vader wordt aangeduid als ‘vader’. Dit verwijst naar zijn biologisch vaderschap, zonder gezag. Was hij wel aangemerkt als gezaghebbend vader, dan was hij aangeduid als ‘ouder’. De moeder ontkent verder dat de vader [de minderjarige] heeft erkend. De door de vader overgelegde akte is volgens de moeder een akte met een verzoek van de vader aan de burgemeester om de huidige en thans nog oorspronkelijke akte te rectificeren, waarbij de vader vraagt om het aanvullen van deze akte met zijn achternaam. De moeder stelt dan ook dat de vader onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij belast is met het gezag, als gevolg waarvan uitgegaan moet worden van eenhoofdig gezag.
De rechtbank overweegt als volgt. De vader heeft als productie 2 een akte overgelegd, met vertaling. Uit de vertaling blijkt dat de vader daadwerkelijk is overgegaan tot erkenning van [de minderjarige] . Voor de erkenning had de vader geen toestemming van de moeder nodig. De vader heeft als gevolg van de erkenning ook het ouderlijk gezag over [de minderjarige] gekregen. Partijen verschillen van mening over de uitleg van het vonnis van de rechtbank te Urunamba, Peru, van 12 april 2023. Volgens de moeder heeft zij ook uit hoofde van deze uitspraak het eenhoofdig gezag, terwijl de vader zich op het standpunt stelt dat de moeder bij wege van dit vonnis enkel het ‘
ouderlijk gezag met het recht om bij het minderjarige kind te blijven’ heeft gekregen, wat onderdeel is van het ouderlijk gezag, maar geen synoniem daarvoor. Deze stelling van de vader wordt bevestigd in de door de vader overgelegde verklaring van de Peruaanse advocaat W. Cordova Licares. Uit de door de vader overgelegde stukken leidt de rechtbank dan ook af dat partijen het gezamenlijk gezag over [de minderjarige] hebben en dat de moeder bij het vonnis van 12 april 2023 wel het recht om bij [de minderjarige] te blijven heeft verkregen, maar dat dit niet betekent dat zij het eenhoofdig gezag heeft. Daarbij weegt de rechtbank mee dat in de kop van de originele Spaanse tekst van het vonnis, achter (in de Nederlandse vertaling) “inzake” staat vermeld: “
tenencia”, en vervolgens, onder II.
“II. FUNDAMENTOS DE LA DECISIÓN”:
“SEGUNDO: (…)la tenenciaes un atributo de la patria potestad”. Hieruit blijkt dat, in het Peruaanse recht ‘tenencia’ en ‘patria potestad’ twee verschillende begrippen zijn. De term ‘tenencia’ behelst kennelijk een onderdeel van het ouderlijk gezag, dat ziet op het recht van verblijf. De term behelst niet het volledige gezag, zodat op grond van dit begrip niet aangenomen kan worden dat de rechtbank het eenhoofdig gezag aan de moeder heeft toegekend. De verwijzing van de advocaat van de moeder naar de uitspraak van de Raad van State van 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:
2020:1123, maakt dit niet anders, omdat in die uitspraak, anders dan in onderhavige zaak, de vader het kind niet had erkend.
Conclusie; ongeoorloofde overbrenging of achterhouding?
Nu partijen gezamenlijk met het ouderlijk gezag zijn belast, betekent dit dat de moeder toestemming nodig had van de vader om [de minderjarige] over te brengen naar Nederland en/of, na vertrek naar Nederland, niet met [de minderjarige] terug te keren naar Peru.
Niet in geschil is dat de moeder en [de minderjarige] sinds 18 juni 2023 in Nederland verblijven en dat de man daaraan voorafgaand had ingestemd met een tijdelijk verblijf van [de minderjarige] in Nederland. Daaruit volgt dat er geen sprake is geweest van een ongeoorloofde overbrenging van [de minderjarige] vanuit Peru naar Nederland. Volgens de vader is er wel sprake van ongeoorloofde achterhouding doordat de moeder op 13 december 2024 te kennen heeft gegeven niet terug te keren naar Peru, althans doordat de tussen de ouders afgesproken maximale termijn voor verblijf van [de minderjarige] in Nederland is verstreken. De moeder heeft op zichzelf niet betwist dat de vader vanaf enig moment niet langer instemde met het verblijf van [de minderjarige] in Nederland. Hieruit volgt dat er sprake is van ongeoorloofde achterhouding. Hierna zal de rechtbank beoordelen vanaf welk moment er sprake is geweest van ongeoorloofde achterhouding.
Worteling; éénjaarstermijn van artikel 12 van het Verdrag
Op grond van artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank. Op grond van artikel 12 lid 2 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van het kind ook gelast nadat deze termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
De moeder doet een beroep op worteling als bedoeld in artikel 12 lid 2 van het Verdrag. Zij stelt daartoe dat zij sinds juni 2023 met [de minderjarige] samen in Nederland verblijft en dat de éénjaarstermijn ten tijde van de indiening van het verzoek door de man ruim verstreken was. Volgens de moeder heeft de vader voorafgaand aan de indiening van het onderhavige verzoek, nooit een bezwaar geuit tegen het verblijf van [de minderjarige] in Nederland en ook geen verzoek tot teruggeleiding had ingediend via de Centrale Autoriteit.
Gelet op het beroep van de moeder op worteling moet de rechtbank allereerst beoordelen of er tussen het moment van indiening van het verzoekschrift en het moment waarop de vader niet langer toestemming gaf voor het verblijf van [de minderjarige] in Nederland, al dan niet een jaar verstreken was.
Aanvang éénjaarstermijn van artikel 12 lid 2 van het Verdrag
In zijn verzoekschrift stelt de vader dat het verblijf van [de minderjarige] in Nederland vanaf 13 december 2023 onrechtmatig is. Daartoe stelt hij dat hij voorafgaand aan het vertrek van de moeder en [de minderjarige] naar Nederland kon instemmen met dit vertrek. Hij kon echter niet instemmen met een vertrek voor onbepaalde tijd, maar slechts met een verblijf van vier of vijf maanden. Terwijl partijen daarover nog in overleg waren, is de moeder met [de minderjarige] vertrokken. Op 13 december 2024 gaf de moeder aan:
“het [is] duidelijk […] dat ik niet snel naar Peru kan reizen omdat ik moet genezen”.Op dat moment realiseerde de vader zich dat de moeder en [de minderjarige] niet zouden terugkeren naar Peru.
Op de zitting is namens de vader een ander standpunt ingenomen ten aanzien van de aanvang van de éénjaarstermijn van artikel 12 lid 2 van het Verdrag met de volgende onderbouwing. Voorafgaand aan het vertrek van de moeder en [de minderjarige] naar Nederland had de vader toestemming gegeven voor een verblijf van zeven maanden na half juni 2023, dus tot medio januari 2024. Dit blijkt volgens hem uit de whatsapp-wisseling tussen de ouders in mei en juni 2023. Daaruit volgt, zo stelt de vader, dat de éénjaarstermijn medio januari 2024 is aangevangen. Nadien is, zo stelt de vader, hem gebleken dat de moeder helemaal niet van plan was om binnen zeven maanden met [de minderjarige] naar Peru terug te keren.
Volgens de moeder heeft de vader voorafgaand aan de indiening van het onderhavige verzoek nooit een bezwaar geuit tegen het verblijf van [de minderjarige] in Nederland.
De rechtbank overweegt als volgt.
De éénjaarstermijn begint te lopen op het moment dat de gezaghebbende ouder niet langer instemt met het verblijf van het kind in een ander land dan het land van de gewone verblijfplaats (Toelichtend Rapport
Pérez-Verabij het HKOV (pag. 458-459). De vader heeft als productie 12 een e-mailwisseling tussen de ouders overgelegd. Op 13 december 2023 om 8.21 uur schrijft de moeder aan de vader per e-mail:
‘(…)het is duidelijk dat ik niet in staat zal zijn om naar Peru te reizen (…)’.De vader stelt dat het hem vanaf dat moment duidelijk was dat de moeder niet van plan was om terug te keren naar Peru. Hierop schrijft de vader aan de moeder om 09.26 uur:
‘(…) ik wil niets met rechters (…) Maar deze situatie dwingt me. Het is niet eerlijk wat jullie mij als bezoekers aanbieden.’).De rechtbank leidt hieruit af dat de vader – ook als hij aanvankelijk had ingestemd met een verblijf van [de minderjarige] van zeven maanden in Nederland, ingaande op 17 juni 2023 – vanaf dat moment niet langer instemde met het verblijf van [de minderjarige] in Nederland. De rechtbank is van oordeel dat er daarmee in ieder geval vanaf 13 december 2023 sprake is van een ongeoorloofde achterhouding van [de minderjarige] in Nederland.
De rechtbank zal – gelet op het vorenstaande: ten overvloede – nog ingaan op de stelling van de vader dat hij toestemming had gegeven voor een verblijf van zeven maanden na half juni 2023, dus tot medio januari 2024. Uit de berichtenwisseling tussen de ouders, overgelegd door de vader als producties 7 tot en met 11, blijkt dat de ouders voorafgaand aan het vertrek van de moeder en [de minderjarige] naar Nederland nog met elkaar in gesprek waren over, onder andere, de duur van het verblijf van [de minderjarige] in Nederland. Daarnaast waren zij in gesprek over andere onderwerpen zoals kosten, communicatie tussen [de minderjarige] en de vader en het leren van de Nederlandse taal en cultuur. Zo blijkt uit het whatsapp bericht van de vader aan de moeder d.d. 29 april 2023 (productie 8 van de vader) dat hij op dat moment kon accepteren dat zij voor drie maanden naar Nederland zou gaan en tot vier of vijf maanden als dat nodig zou zijn. In een whatsapp bericht d.d. 8 mei 2023 (productie 10 van de vader) schrijft de vader aan de moeder:
“(…) Het zou zeven maanden zijn. Wat denk je?”Hierop antwoordt de moeder op 14 juni 2023 via whatsapp:
“(…) ik heb je vragen in de chat beantwoord en ik accepteer je handtekening voor 7 maanden of langer dan je kunt geven. Heb je nog een vraag? Als we kunnen tekenen, bedankt.”De vader stelt dat de ouders na dit laatste whatsapp bericht van de moeder nog overleg hadden over een overeenkomst en dat de man een notariële akte wilde laten opmaken met daarin de afspraken. Daarna ontving de vader op 23 juni 2023 van de moeder het bericht dat zij met [de minderjarige] was aangekomen in Nederland. De rechtbank is van oordeel dat uit deze whatsapp-wisseling niet blijkt dat de ouders op enig moment sluitende afspraken hebben gemaakt over een termijn van zeven maanden voor het verblijf van de moeder met [de minderjarige] in Nederland. Ook in de beleving van de vader was er geen sprake van een dergelijke strikte termijn of afspraak over de duur van het verblijf van [de minderjarige] in Nederland: op de zitting is namens de vader verklaard dat hij ervan uitging dat de moeder zou terugkeren als zij haar medische behandeling zou hebben gehad, en dat hij meende dat de moeder ‘maximaal 5 tot 7 maanden, wellicht 12 maanden, in Nederland zou blijven’(pleitnota onder 17).
Datum indiening verzoekschrift
De vader stelt dat het verzoekschrift, anders dan vermeld in de ontvangstbevestiging van de rechtbank en in de tussenbeschikking, is ingediend op 12 december 2024.
De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 33 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat als tijdstip waarop een verzoek door een gerecht elektronisch is ontvangen, het tijdstip geldt waarop het verzoek een systeem voor gegevensverweking heeft bereikt waarvoor het gerecht verantwoordelijkheid draagt. Uit artikel 1.2, derde alinea van het Procesreglement gezag en omgang rechtbanken volgt dat zendingen via Veilig Mailen die vóór 24.00 uur van de laatste dag van een lopende termijn zijn ontvangen, gelden als binnen de termijn ingediend.
De advocaat van de vader heeft op 7 februari 2025 een ‘Statusoverzicht aangetekende mail’ ingediend. Uit dit Statusoverzicht blijkt dat de advocaat op 12 december 2024 om 23.24 uur een aangetekende e-mail met als onderwerp ‘nieuw verzoekschrift’ en als bijlagen onder andere ‘verzoekschrift teruggeleiding’ en ‘aanvraag Dalbesio toevoeging’ heeft verzonden aan het e-mailadres familie.dhg@rechtspraak.nl. Uit het statusoverzicht blijkt dat de aankondiging van deze e-mail is afgeleverd op het e-mailadres familie.dhg@rechtspraak.nl op 12 december 2024 om 23.24 uur. Op 13 december 2024 om 8.15 uur is deze aangetekende e-mail opgevraagd door en verstuurd aan het e-mailadres familie.dhg@rechtspraak.nl.
De rechtbank is van oordeel dat uit het gegeven dat de aankondiging van voornoemde e-mail met bijlagen van de advocaat van de vader op 12 december 2024 om 23.24 uur is afgeleverd op het emailadres familie.dhg@rechtspraak.nl, voortvloeit dat het verzoekschrift met bijlagen op 12 december 2024 het ‘systeem voor gegevensverweking waarvoor het gerecht verantwoordelijkheid draagt’ als bedoeld in artikel 33 lid 2 Rv, heeft bereikt. Op dat moment bevond de e-mail met bijlagen zich namelijk in de digitale rechtspraak-omgeving. Dat deze e-mail op de daarop volgende dag, op 13 december 2024, om 8.15 uur door een medewerker van de administratie is opgevraagd en deze, in de terminologie van het Statusoverzicht, op dat moment ook is verstuurd, maakt dit niet anders. Hieruit volgt dat het verzoekschrift tot teruggeleiding op 12 december 2024 is ingediend.
Beroep op worteling
De rechtbank heeft hiervoor geoordeeld dat er vanaf 13 december 2023 sprake is van een ongeoorloofde achterhouding van [de minderjarige] in Nederland en dat het verzoek tot teruggeleiding op 12 december 2024 bij de rechtbank is ingediend. Volgens de uitgangspunten in de Algemene Termijnenwet was er op dat moment minder dan één jaar verstreken tussen de ongeoorloofde vasthouding en het tijdstip van indiening van het verzoek. In dit geval gaat het echter om de termijn als bedoeld in artikel 12 lid 2 van het Verdrag. Aan deze termijn ligt de gedachte ten grondslag dat binnen de periode van een jaar van verblijf van een kind in een land nog geen sprake zal zijn van een zodanig worteling die noopt tot afwijzing van de verzochte teruggeleiding. In het onderhavige geval is het verzoekschrift binnen een jaar minus één dag na de onrechtmatige achterhouding ingediend. In termen van tijdstippen gaat het om een jaar minus 36 minuten. Bovendien verbleef [de minderjarige] ten tijde van de indiening van het verzoek reeds anderhalf jaar in Nederland. De rechtbank is van oordeel dat gelet op deze zeer uitzonderlijke omstandigheden, in dit geval heeft te gelden dat het beroep op worteling niet reeds kan worden gepasseerd op grond van het niet voldoen aan de éénjaarstermijn van artikel 12 van het Verdrag.
Is er sprake van worteling van [de minderjarige] in Nederland?Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of [de minderjarige] inmiddels in zijn nieuwe omgeving in Nederland is geworteld in de zin van artikel 12 lid 2 van het Verdrag. Voor de beantwoording van deze vraag dient zowel gekeken te worden naar de fysieke als de emotionele band die [de minderjarige] inmiddels met zijn huidige verblijfplaats heeft verkregen. Het gaat niet alleen om het nieuwe gezinsverband, maar ook om meer externe relaties, zoals overige familie, vriendjes, sport en school.
Volgens de moeder is [de minderjarige] inmiddels in Nederland geworteld. Hij zit op school in Nederland en heeft daar inmiddels een eigen en vertrouwde omgeving opgebouwd. [de minderjarige] spreekt Nederlands en heeft naast school en vriendjes ook vrijetijdsactiviteiten en sport in Nederland. Voor [de minderjarige] is zijn huidige woonplaats en huis een vertrouwde omgeving, aldus de moeder.
De rechtbank overweegt als volgt. De vader heeft niet weersproken dat [de minderjarige] inmiddels Nederlands spreekt, in Nederland op school gaat en daar inmiddels een eigen en vertrouwde omgeving heeft opgebouwd, en naast school en vriendjes ook vrijetijdsactiviteiten en sport in Nederland uitoefent. Daarnaast blijkt uit het verslag van de bijzondere curator dat [de minderjarige] in Nederland familieleden heeft die voor hem belangrijk zijn, zoals oma moederszijde, en een tante, oom, neefje en nichtje moederszijde. Tot slot weegt de rechtbank in dit verband mee dat [de minderjarige] van zijn vijf levensjaren inmiddels ruim anderhalf jaar in Nederland opgroeit. Dit alles maakt dat de rechtbank tot de vaststelling komt dat [de minderjarige] inmiddels geworteld is in Nederland.
Conclusie
De conclusie luidt dat het beroep van de moeder op de weigeringsgrond van artikel 12 lid 2 van het Verdrag slaagt. Hieruit volgt dat de overige verweren van de moeder geen bespreking meer behoeven. Het verzoek van de vader tot teruggeleiding van [de minderjarige] naar Peru zal worden afgewezen.
Bijzondere curator
De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.

Beslissing

De rechtbank:
wijst af het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige:
- [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] , Peru,
naar Peru.
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van 20 maart 2025 als beëindigd.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.C. Olland, C.S.F. de Nijs en S.J. Huizenga, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door V. van den Hoed-Koreneef als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 februari 2025.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.