ECLI:NL:RBDHA:2025:2716

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 februari 2025
Publicatiedatum
24 februari 2025
Zaaknummer
C/09/662165 / HA ZA 24-211
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inbreuk op het recht op bronbescherming door het Openbaar Ministerie in een strafrechtelijk onderzoek naar verdachten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag geoordeeld over de inbreuk op het recht op bronbescherming van journalisten door het Openbaar Ministerie. De zaak betreft een afgeluisterd gesprek tussen drie verdachten en journalisten van De Correspondent, waarbij het Openbaar Ministerie zonder de vereiste toestemming van de rechter-commissaris het proces-verbaal met het tapverslag heeft gebruikt. De rechtbank concludeert dat, hoewel er een inbreuk op het bronbeschermingsrecht is gemaakt, deze inbreuk gerechtvaardigd kan zijn in het belang van waarheidsvinding. De rechtbank oordeelt echter dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door het proces-verbaal reeds vóór de machtiging van de rechter-commissaris te gebruiken en dat de journalisten niet tijdig zijn geïnformeerd over het afluisteren. De rechtbank verklaart de Staat onrechtmatig te hebben gehandeld jegens De Correspondent c.s. en compenseert de proceskosten, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/662165 / HA ZA 24-211
Vonnis van 26 februari 2025
in de zaak van

1.DE CORRESPONDENT B.V.te Amsterdam,

2.
[eiser, sub 2]te [woonplaats] ,
3.
[eiser, sub 3]te [woonplaats] ,
4.
[eiseres, sub 4]te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. R. de Bree te Den Haag,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Het Openbaar Ministerie)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.F.H. Hirsch Ballin te Den Haag.
Eisende partijen worden hierna gezamenlijk De Correspondent c.s. genoemd, eisende partij onder 1 De Correspondent en eisende partijen onder 2 tot en met 4 gezamenlijk de journalisten. Gedaagde partij wordt hierna de Staat genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 7 februari 2024 met producties 1 tot en met 14;
  • de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 6;
  • het tussenvonnis van 14 augustus 2024 waarbij een datum voor een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de akte van De Correspondent c.s. met overlegging producties 15 en 16.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 december 2024. Partijen hebben hun standpunten toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die zij aan de rechtbank hebben overhandigd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen hebben gezegd.
1.3.
Ten slotte is de datum voor het vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
De Correspondent is een platform dat via digitale media onafhankelijke achtergrond- en onderzoeksjournalistiek maakt. Het platform wordt gefinancierd door leden en is advertentievrij.
2.2.
De journalisten hebben in 2021 en 2022 in opdracht van De Correspondent een reconstructie gemaakt van het Nederlandse hulpmiddelenbeleid ten tijde van de coronapandemie. De reconstructie is op het platform van De Correspondent gepubliceerd.
2.3.
De Stichting Hulptroepen Alliantie (hierna: de stichting) is in het voorjaar van 2020 opgericht met als doel Nederland belangeloos van meer mondkapjes te voorzien. In de relevante periode waren [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] (hierna: [de verdachten] c.s. of de verdachten) bestuurders van de stichting.
2.4.
Op 25 maart 2022 hebben de journalisten in het kader van het reconstructieonderzoek een ontmoeting gehad met [de verdachten] c.s. in een besloten ruimte van het restaurant De Keuken van Hackfort. Tijdens dit zeven uur durende gesprek zijn [de verdachten] c.s. ingegaan op de aanleiding, de achtergrond en de gang van zaken van het Nederlandse hulpmiddelenbeleid en de mondkapjesdeal, alsmede op hun eigen rol en betrokkenheid daarbij. De journalisten en [de verdachten] c.s. hebben nadrukkelijk afgesproken dat de ontmoeting het karakter zou hebben van een achtergrondinterview, en dat de journalisten de in het gesprek verkregen informatie niet zonder voorafgaande toestemming mochten publiceren.
2.5.
Randstad Group Nederland B.V. (hierna: Randstad) heeft in december 2021 aangifte gedaan van oplichting in verband met handelen van de stichting danwel haar bestuurders. Naar aanleiding van deze aangifte is onder leiding van het Functioneel Parket te Rotterdam een strafrechtelijk onderzoek gestart naar [de verdachten] c.s.
2.6.
Het vermoeden bestaat dat [de verdachten] c.s. Randstad via oplichtingsmiddelen hebben bewogen om vijftien van haar medewerkers zonder betaling van een vergoeding ter beschikking te stellen gedurende bijna 1.700 uur. Voor Randstad zou de door [de verdachten] c.s. gegeven voorstelling van zaken – dat de activiteiten van alle betrokken partijen om niet althans zonder winstoogmerk zouden plaatsvinden – leidend zijn geweest voor haar beslissing om onbezoldigd mee te werken. Later is het Randstad bekend geworden dat [de verdachten] c.s. (indirect) aan de activiteiten van de stichting hebben verdiend, onder meer doordat zij voorafgaand aan het aangaan van de samenwerkingsovereenkomst een commerciële vennootschap, genaamd Relief Goods Alliance B.V., hadden opgericht. Deze vennootschap had een overeenkomst met het ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport gesloten ten behoeve van het leveren van veertig miljoen mondkapjes.
2.7.
[de verdachten] c.s. zijn in verband met de verdenking op 28 februari 2022 aangehouden. Op 2 maart 2022 zijn zij weer op vrije voeten gesteld. [de verdachten] c.s. worden thans verdacht van, in het kort gezegd, oplichting, verduistering en witwassen. De strafrechtelijke procedure is aanhangig bij de rechtbank Rotterdam.
2.8.
Op 24 februari 2022 heeft de officier van justitie met machtiging van de rechter-commissaris een bevel gegeven tot het opnemen van telecommunicatie van telefoonnummers in gebruik bij [de verdachten] c.s.
2.9.
In een getapt telefoongesprek op 28 februari 2022 spraken twee verdachten met elkaar over de aangifte door Randstad. Zij bespraken de mogelijkheid dat hun kantoor zou worden afgeluisterd, dat hun computers zouden worden meegenomen, dat hun dataverkeer zou worden gemonitord en dat er met hun transactieverkeer zou worden meegekeken. Ook bespraken de twee verdachten dat hun telefoons waarschijnlijk zouden (gaan) worden afgeluisterd.
2.10.
In een ander getapt telefoongesprek, op 4 maart 2022, heeft één van de verdachten laten weten
“dat hij graag zijn verhaal zou willen doen aan zijn vrienden, maar dat hij zich thuis niet vrij voelt om te praten.”
2.11.
In een getapt telefoongesprek op 18 maart 2022 tussen één van de verdachten en een medewerker van hotel-restaurant De Keuken van Hackfort, heeft de betreffende verdachte gezegd dat “
wij” volgende week komen logeren en informeerde hij naar de mogelijkheid om een vergaderzaal te huren voor vrijdag 25 maart 2022. De verdachte heeft gezegd bij dit gesprek de wens te hebben om een beetje afgeschermd te zitten vanwege
“een privégesprek”. Verder heeft hij de medewerker van het hotel-restaurant laten weten dat bij dit gesprek zes personen aanwezig zullen zijn. In het telefoongesprek heeft de verdachte een reservering gemaakt voor de vergaderruimte “
De oude Paardenstal” voor vrijdag 25 maart 2022 om 16.00 uur. Wie de overige vijf aanwezige personen waren en hoe lang zij zouden deelnemen aan het privégesprek kon niet uit het tapgesprek worden afgeleid.
2.12.
Bij beslissing van 24 maart 2022 heeft de rechter-commissaris een machtiging verleend voor het opnemen van vertrouwelijke communicatie met een technisch hulpmiddel in de zin van artikel 126l van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Daarbij heeft de rechter-commissaris onder meer bepaald dat, mocht blijken dat aan de bespreking bij De Keuken van Hackfort één of meer advocaten van de verdachte(n) zouden deelnemen, er geen communicatie mocht worden opgenomen en niet mocht worden meegeluisterd. De officier van justitie heeft op grond van de verleende machtiging opdracht gegeven voor de opname van vertrouwelijke communicatie in de gereserveerde zaal van De Keuken van Hackfort in de periode van 25 maart 2022 om 15:00 uur tot de volgende ochtend 26 maart 2022 om 07:00 uur.
2.13.
Op 24 maart 2022 om 18:08 uur heeft de FIOD aan de zaaksofficieren van justitie in het onderzoek tegen [de verdachten] c.s. per e-mail een samenvatting gezonden van een op die dag opgenomen telefoongesprek tussen twee van de verdachten. In het tapgesprek is onder meer besproken hoe laat De Correspondent de volgende dag arriveert. De ambtenaar van de FIOD heeft de e-mail afgesloten met de mededeling “
De Correspondent is een online journalistiek platform gevestigd in Amsterdam. Het kan dus zijn dat morgen een journalist aanwezig is bij het gesprek.”
2.14.
Naar aanleiding van het bericht van de FIOD dat mogelijk een journalist bij het gesprek aanwezig is, heeft bij het Openbaar Ministerie intern overleg plaatsgevonden. In dat kader is onder meer besproken of op grond van de Aanwijzing strafvorderlijk optreden tegen journalisten, zoals die op dat moment gold (hierna: de oude Aanwijzing) aanvullende procedurele waarborgen moesten worden doorlopen, zoals het vragen van toestemming aan de hoofdofficier van justitie voor de inzet van de opsporingsbevoegdheid en het tevoren in kennis stellen van het College van procureurs-generaal. De uitkomst van het overleg was de conclusie dat dergelijke aanvullende stappen niet waren vereist.
2.15.
De opname van het gesprek op 25 maart 2022 in de vergaderruimte (hierna: het gesprek) is om 15:00 uur aangevangen. De woordelijke uitwerking van de opnamen van het gesprek begint om 15:52 uur. Op dat moment waren uitsluitend [de verdachten] c.s. hoorbaar. Ongeveer 40 minuten later hebben de journalisten zich bij het gesprek aangesloten. De journalisten zijn om 22:50 uur weer vertrokken. [de verdachten] c.s. hebben het gesprek nog voortgezet tot ongeveer 23:30 uur.
2.16.
Het gesprek is niet live meegeluisterd. Bij het achteraf woordelijk uitwerken van het gesprek is gebleken dat de journalisten aan het gesprek hebben deelgenomen. Het uitgewerkte gesprek is vastgelegd in een proces-verbaal (hierna: het proces-verbaal).
2.17.
Het proces-verbaal is in oktober 2023 tezamen met een groot aantal andere processen-verbaal aan de verdediging van [de verdachten] c.s. verstrekt.
2.18.
Op 20 en 24 oktober 2023 hebben de journalisten op het platform van
De Correspondent artikelen over het afluisteren gepubliceerd en de namen van hun gesprekspartners genoemd. De kop bij het eerste artikel luidde:
“De Correspondent is afgeluisterd door het Openbaar Ministerie in gesprek met [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] .”
2.19.
Op 25 januari 2024 heeft de officier van justitie de rechter-commissaris machtiging verzocht voor het voegen van het proces-verbaal bij de processtukken.
2.20.
Bij beschikking van 2 februari 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:844, heeft de rechter-commissaris de gevraagde machtiging verleend. De rechtbank heeft daarbij, voor zover hier relevant, geoordeeld als volgt. De toepassing van de bevoegdheid van artikel 126l Sv vergt geen toets aan het criterium van artikel 218a Sv. In het onderhavige geval was de inzet van het opsporingsmiddel niet gericht tegen journalisten, maar tegen de verdachten in het strafrechtelijk onderzoek. In een dergelijk geval is er in beginsel geen sprake van een ongeoorloofde doorbreking van het recht op bronbescherming en gelden de normale regels voor de inzet van dwangmiddelen zoals ook is verwoord in de oude Aanwijzing. De rechter-commissaris overweegt voorts dat uit de voorwaarden die de deelnemers voorafgaand aan het gesprek op 25 maart 2022 [1] met elkaar bespraken volgt dat het niet de bedoeling was dat de mededelingen die [de verdachten] c.s. deden aan de journalisten zouden leiden tot een publicatie. De uitgewisselde gegevens vallen om die reden buiten het bereik van het recht op bronbescherming zoals neergelegd in artikel 218a Sv. Met het noemen van de namen van hun bronnen in twee publicaties op het platform van De Correspondent hebben de journalisten hun bronbescherming ook opgegeven. De rechter-commissaris is vervolgens tot de slotsom gekomen dat de opgenomen communicatie geen verschoningsgerechtigde informatie bevat, en heeft de officier van justitie gemachtigd het proces-verbaal met daarin de uitgewerkte communicatie aan het strafdossier te voegen in de zin van artikel 126aa Sv.
2.21.
Het proces-verbaal is vervolgens aan het strafdossier gevoegd. Daarbij zijn alle uitlatingen die de journalisten op 25 maart 2022 hebben gedaan onleesbaar gemaakt. Dit omdat het Openbaar Ministerie dit aan De Correspondent c.s. had toegezegd.
2.22.
Op 1 mei 2024 is de Aanwijzing strafvorderlijk optreden met betrekking tot journalisten in werking getreden (hierna de nieuwe Aanwijzing), en in de plaats gekomen voor de oude Aanwijzing.

3.Het geschil

3.1.
De Correspondent vordert dat de rechtbank bij voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
I. de verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens De Correspondent door in strijd te handelen met art. 10 EVRM door het journalistieke brongeheim te schenden;
II. de verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens De Correspondent c.s. door in strijd te handelen met art. 218a Sv door het journalistieke brongeheim en/of journalistieke verschoningsrecht te schenden;
III. de verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens De Correspondent c.s. door in strijd te handelen met de Aanwijzing strafvorderlijk optreden tegen journalisten;
IV. de verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig handelt en blijft handelen jegens De Correspondent c.s. door, ondanks herhaalde verzoeken daartoe, de (onrechtmatig) verkregen gegevens, daaronder begrepen de geluidsopname en de processen-verbaal, niet te vernietigen;
V. de verklaring voor recht dat de Staat aansprakelijk is voor de door De Correspondent c.s. geleden schade wegens het in deze dagvaarding omschreven onrechtmatige handelen;
VI. het bevel dat de Staat de verkregen gegevens, de geluidsopname van 25 maart 2022 en alle (digitale) kopieën daarvan, alsmede alle processen-verbaal gerelateerd aan deze geluidsopname en/of waarin deze geluidsopname is uitgewerkt op grond van art. 126aa Sv terstond vernietigt en daarvan proces-verbaal van vernietiging op laat maken;
VII. het bevel dat de Staat per omgaande doch uiterlijk binnen 7 dagen na betekening van het ten deze te wijzen vonnis:
( a) alle nodige maatregelen neemt om ervoor te zorgen dat het de bronbescherming van De Correspondent c.s. en het aan hen toekomende brongeheim (verschoningsrecht), ook in toekomstige gevallen, wordt geëerbiedigd, daaronder begrepen dat de Staat, meer in het bijzonder het Openbaar Ministerie, de Aanwijzing strafvorderlijk optreden tegen journalisten, conform art. 10 EVRM, de rechtspraak van het EHRM en artikelen 218a en 126aa Sv en de nationale rechtspraak, uitlegt en toepast en, zover nodig, aanpast;
( b) openbaar maakt welke maatregelen in dat kader zijn getroffen; en
( c) die maatregelen nakomt en blijft nakomen;
VIII. de veroordeling van de Staat in de kosten van het geding, alsmede in de gebruikelijke nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf de datum van het te wijzen vonnis tot aan de dag van algehele voldoening.
3.2.
De Correspondent c.s. legt aan haar vorderingen – samengevat – het volgende ten grondslag. Het Openbaar Ministerie was er van op de hoogte dat aan het gesprek op 25 maart 2022 ten minste één journalist van De Correspondent zou deelnemen. Het Openbaar Ministerie heeft desalniettemin zonder inachtneming van de formele vereisten en waarborgen en zonder voorafgaande beoordeling en toetsing door een rechter, de bijeenkomst opgenomen en doen vastleggen in het proces-verbaal. Verder heeft het Openbaar Ministerie het proces-verbaal aan de advocaten van [de verdachten] c.s. verstrekt, zonder dat de journalisten daar voorafgaand over zijn geïnformeerd. Ten slotte heeft het Openbaar Miniserie geen gehoor gegeven aan het verzoek van De Correspondent c.s. om de geluidsopnamen en het uitgewerkte tapverslag te vernietigen. Het Openbaar Ministerie heeft daarmee in strijd gehandeld met artikel 10 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM), artikel 218a Sv, artikel 126aa Sv en de Aanwijzing strafvorderlijk optreden tegen journalisten en daarmee op ernstige wijze inbreuk gemaakt op de bronbescherming van De Correspondent c.s. Het onrechtmatig handelen kan aan de Staat worden toegerekend. De geschonden fundamentele normen strekken tot bescherming van de bron van journalisten en het aan hen toekomende brongeheim. Deze normen en rechten strekken dan ook evident tot bescherming van De Correspondent c.s. als journalisten. Daarmee is ook aan het vereiste van relativiteit voldaan. De Staat is gehouden om de inbreuk voor zover mogelijk ongedaan te maken en de door De Correspondent c.s. geleden schade te vergoeden.
3.3.
De Staat voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Inleiding

4.1.
In deze zaak gaat het om het recht op bronbescherming. Het Openbaar Ministerie heeft in een lopend strafrechtelijk onderzoek een gesprek afgeluisterd tussen drie verdachten en de journalisten. De rechtbank komt tot het oordeel dat het Openbaar Ministerie daarmee inbreuk heeft gemaakt op het recht op bronbescherming, maar dat deze inbreuk gelet op het strafrechtelijk belang bij waarheidsvinding kan worden gerechtvaardigd. De rechtbank zal wel oordelen dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door in strijd met artikel 10 EVRM en artikel 126aa lid 2 Sv reeds vóór de machtiging van de rechter-commissaris het proces-verbaal met het uitgewerkte tapverslag in de strafvorderlijke procedure te gebruiken. Daarnaast had de Staat op grond van de (destijds geldende) oude Aanwijzing de journalisten eerder op de hoogte van het afluisteren kunnen en moeten brengen.
De ontvankelijkheid van de vorderingen
4.2.
Het meest vergaande standpunt van de Staat is dat de bevoegdheidsverdeling tussen de burgerlijke rechter en de strafrechter er aan in de weg staat dat de burgerlijke rechter een oordeel geeft over de rechtmatigheid van het optreden van het Openbaar Ministerie in een nog lopende strafrechtelijke procedure. De Staat heeft er in dit verband op gewezen dat de rechter-commissaris reeds in de beschikking van 4 februari 2024 machtiging heeft verleend voor de voeging van het proces-verbaal met de uitwerking van de opgenomen communicatie bij de processtukken. Een bevel van de burgerlijk rechter om de opnames en het proces-verbaal te vernietigen zou daarmee haaks staan op de beslissing van de rechter-commissaris, en daarmee de gang van zaken in een lopende strafrechtelijke procedure direct verstoren. Ook de toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht dat het Openbaar Ministerie, in het kort gezegd, het recht op bronbescherming heeft geschonden zou de nog lopende strafrechtelijke procedure verstoren, omdat de burgerlijke rechter daarmee vooruit loopt op de beantwoording van rechtsvragen waarover de ter zake gespecialiseerde strafrechter zich nog dient te buigen.
4.3.
De rechtbank zal eerst beoordelen of De Correspondent c.s. ontvankelijk is in haar verschillende vorderingen, waarbij zij eerst de ontvankelijkheid van de vorderingen onder I, II, III, V en VII zal beoordelen en vervolgens de ontvankelijkheid van de vorderingen onder IV en VI.
Vorderingen onder I, II, III, V en VII
4.4.
De burgerlijke rechter is op grond van art. 112 lid 1 van de Grondwet bevoegd om van alle schuldvorderingen kennis te nemen, ook als deze van publiekrechtelijke aard zijn. Wanneer een andere rechter bevoegd is kennis te nemen van een geschil, doet dit op zichzelf niet af aan deze bevoegdheid van de burgerlijke rechter. Wel dient de eiser of verzoeker door de burgerlijke rechter niet-ontvankelijk in zijn vordering of verzoek te worden verklaard als de rechtsgang bij die andere rechter ter zake van het geschil voldoende rechtsbescherming biedt.
4.5.
De aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter heeft geen betrekking op voorzieningen die partijen uitsluitend verlangen met het oog op de procesvoering in de rechtsgang bij een andere rechter, zoals de beklagprocedure bij de strafrechter. Partijen zijn in die rechtsgang aangewezen op de voor die rechtsgang geldende regels en mogelijkheden. Het is aan de rechter in die rechtsgang om te beslissen over, kort gezegd, de uitleg en toepassing van die regels en mogelijkheden. In dat verband is voor de burgerlijke rechter, gelet op de wettelijke verdeling van rechterlijke bevoegdheid, geen taak weggelegd. Voor voorzieningen door de burgerlijke rechter op dit vlak is daarom geen plaats (HR 1 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1560).
4.6.
Een verschoningsgerechtigde heeft er een zelfstandig belang bij om tegen een schending van het verschoningsrecht op te komen. In dit geval bestaan er voor de journalisten geen mogelijkheden om een schending van het verschoningsrecht in de strafrechtelijke procedure aan de orde te stellen. Verschoningsgerechtigden zijn in de procedure op grond van artikel 126aa Sv immers geen partij, en worden ook niet voorafgaand aan het nemen van de beschikking door de rechter-commissaris gehoord. Ook het rechtsmiddel van beklag staat, anders dan bijvoorbeeld bij de inbeslagname van geprivilegieerde stukken (artikel 98 lid 4 Sv), niet open. Hetzelfde geldt voor de procedure van artikel 552a Sv, die alleen geldt in geval van inbeslagname. De journalisten zijn daarom aangewezen op de burgerlijke rechter om op te komen tegen een schending van het verschoningsrecht door het heimelijk afluisteren van het gesprek en het uitwerken van dit gesprek in een proces-verbaal.
4.7.
Een en ander betekent dat De Correspondent c.s. bij de burgerlijke rechter vorderingen kan instellen ter zake van een schending van het verschoningsrecht. In het bijzonder op grond van onrechtmatige daad zoals vorderingen tot het uitspreken van een verklaring voor recht omtrent de omvang van de schending en tot vergoeding van schade.
4.8.
Het is verder op zich juist dat [de verdachten] c.s. in de strafrechtelijke procedure zich op het standpunt kan stellen dat het verschoningsrecht is geschonden, en de strafrechter in het kader van een bewijsuitsluitingsverweer over vergelijkbare rechtsvragen dient te oordelen. Dat betekent echter niet dat er een risico bestaat dat deze civielrechtelijke procedure de strafrechtelijke procedure tegen [de verdachten] c.s. doorkruist, zoals de Staat betoogt. Het enkele feit dat de strafrechter en de burgerlijke rechter mogelijk ieder tot een ander oordeel kunnen komen ten aanzien van de vraag of in dit geval het verschoningsrecht is geschonden is daarvoor onvoldoende. Het rechtsgevolg van de in deze procedure gevorderde verklaring voor recht is immers beperkt tot de verhouding tussen De Correspondent c.s. en de Staat. De Correspondent c.s. is in de strafrechtelijke procedure geen partij. Er bestaat daarmee geen risico op uitspraken die in rechte onverenigbaar zijn. Dat het vonnis van deze rechtbank op een andere wijze het verloop van de strafprocedure in feitelijke of juridische zin zou kunnen beïnvloeden, heeft de Staat niet toegelicht [2] . Maar, zelfs indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat dit risico zou bestaan, dan dient het belang van De Correspondent c.s. bij het kunnen voortzetten van deze procedure alsnog zwaarder te wegen. De journalisten hebben in de strafrechtelijke procedure immers geen rechtsmiddel om de schending van het verschoningsrecht aan de orde te stellen en worden in de strafrechtelijke procedure ook niet gehoord over hun verschoningsrecht, zodat van De Correspondent c.s. niet gevergd kan worden het verloop van de strafrechtelijke procedure af te wachten.
Vorderingen onder IV en VI
4.9.
De Correspondent c.s. vordert onder IV en VI de verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig handelt door de geluidsopname van het gesprek, het uitgewerkte gesprek en het proces-verbaal niet te vernietigen en vordert de vernietiging hiervan. Artikel 126aa lid 1 Sv bepaalt, voor zover hier van belang, dat een officier van justitie de processen-verbaal die zijn verkregen door de uitoefening van een strafvorderlijke bevoegdheid (zoals in dit geval het afluisteren van het gesprek) in beginsel bij de stukken van de strafrechtelijke procedure moet voegen. Uit lid 2 van dat artikel volgt dat, als uitzondering op die hoofdregel, een proces-verbaal wordt vernietigd voor zover dit een mededeling bevat gedaan door of aan een verschoningsgerechtigde die een geslaagd beroep op het verschoningsrecht kan doen. Indien het proces-verbaal een andere mededeling bevat gedaan door of aan een verschoningsgerechtigde, wordt dit proces-verbaal pas na machtiging door de rechter-commissaris aan de processtukken toegevoegd. Tegen de beschikking van de rechter-commissaris staat geen rechtsmiddel open. Uit vaste jurisprudentie volgt dat bij de inhoudelijke beoordeling van de strafzaak de zittingsrechter, indien hij op die processen-verbaal acht wil slaan in verband met enige te nemen beslissing, ten volle moet toetsen of de in die processen-verbaal vervatte mededelingen onder het verschoningsrecht vallen. Bij bevestigende beantwoording zal hij die in de processen-verbaal vervatte mededelingen niet aan enige beslissing ten grondslag mogen leggen (HR 20 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3369). Uit vaste jurisprudentie volgt tevens dat processen-verbaal, ook als de rechtbank tot het oordeel komt dat een verschoningsrecht is geschonden, deel blijven uitmaken van het strafdossier en daaruit niet verwijderd worden.
4.10.
De vorderingen van De Correspondent c.s. onder IV en VI betreffen naar hun aard de procesvoering in de strafrechtelijke procedure tegen de verdachten, namelijk het vernietigen van processen-verbaal die deel uitmaken van het strafdossier en daarmee samenhangende documenten, en betreffen daarmee, anders dan De Correspondent c.s. stelt, de procesvoering in de rechtsgang bij een andere rechter. Het is een bewuste keuze van de wetgever geweest om de rechter-commissaris bij uitsluiting te laten oordelen over de vraag of een proces-verbaal dat (mogelijk) een mededeling bevat gedaan door of aan een verschoningsgerechtigde onderdeel kan zijn van het strafdossier [3] . Dit betekent dat voor de burgerlijke rechter op dit punt geen rol is weggelegd. Een en ander betekent dat De Correspondent c.s. dan ook niet-ontvankelijk is in haar vorderingen onder IV en VI. De omstandigheid dat De Correspondent c.s. in het strafproces niet is gehoord inzake de beslissing over het verschoningsrecht en geen mogelijkheden heeft om op te komen tegen de beslissing van de rechter-commissaris, noch een rol speelt in de procedure voor de rechtbank waarin andermaal over haar verschoningsrecht zal worden geoordeeld, maakt dit om de navolgende redenen niet anders. De Correspondent c.s. kan, zoals de rechtbank onder rov. 4.7 heeft toegelicht, in een civielrechtelijke procedure een verklaring voor recht vorderen waarin de omvang van de schending van het verschoningsrecht wordt vastgesteld en aanspraak maken op vergoeding van de door haar geleden schade. De Correspondent c.s. heeft niet gesteld dat zij hiermee geen effectief rechtsmiddel heeft in de zin van artikel 13 EVRM om op te komen tegen een mogelijke schending van het recht op bronbescherming. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om ook te beslissen over de vorderingen van De Correspondent c.s. inzake de processen-verbaal.
Conclusie ontvankelijkheid
4.11.
Een en ander betekent dat De Correspondent c.s. ontvankelijk is in haar vorderingen onder I, II, III, V en VII en niet-ontvankelijk is in haar vorderingen onder IV en VI.
Inbreuk op het recht op bronbescherming
4.12.
Artikel 10 lid 1 EVRM bepaalt dat een ieder het recht heeft op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag. Uit vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat bronbescherming een essentieel element is van het recht op vrije nieuwsgaring door de pers. Het ontbreken van die bescherming zou informanten kunnen ontmoedigen om de pers bij te staan in het informeren van het publiek over vraagstukken van algemeen belang (het zogeheten ‘
chilling effect’). Bronbescherming houdt niet alleen in dat een journalist niet kan worden verplicht om de identiteit van een bron te onthullen. Ook de informatie die tot een bron kan worden herleid valt eronder. Het kan daarbij zowel gaan om informatie over de omstandigheden waaronder de informatie van een bron is verkregen als om de niet-gepubliceerde inhoud van de informatie die de bron aan de journalist heeft verstrekt (EHRM 22 november 2012, app. no. 39315/06 (
Telegraaf t. Nederland)). Ook als een bron bekend is geworden, kan een journalist aanspraak maken op bronbescherming. Door de inzet van een dwangmiddel kunnen immers andere bronnen bekend worden of de omstandigheden waaronder de informatie aan de journalist is verstrekt (EHRM 16 juli 2013, app. no. 73469/10 (
Nagla t. Letland).
In dit geval is sprake van een inbreuk op het recht op bronbescherming
4.13.
Tussen partijen is niet in geschil dat de journalisten een reconstructie hebben gemaakt van het Nederlandse hulpmiddelenbeleid ten tijde van de coronapandemie, en in dat kader met [de verdachten] c.s. hebben gesproken. Met het afluisteren van het gesprek is voor de opsporingsautoriteiten duidelijk geworden dat [de verdachten] c.s. als bron voor dit onderzoek fungeerde. Reeds hieruit volgt dat sprake is van een inbreuk op het in artikel 10 lid 1 neergelegde recht op bronbescherming. De omstandigheid dat de journalisten voorafgaand aan het gesprek aan [de verdachten] c.s. hebben beloofd dat het gesprek het karakter van een achtergrondgesprek zou hebben, en de verkregen inlichtingen dus niet herleidbaar zouden worden gepubliceerd, maakt dat niet anders. De bronbescherming omvat namelijk het verzamelen van informatie met het oog op berichtgeving ten behoeve van het publieke debat, ook als publicatie nog niet direct in zicht is maar wel wordt beoogd [4] . Dat er reeds een strafrechtelijk onderzoek naar [de verdachten] c.s. was ingesteld, en het Openbaar Ministerie volgens haar eigen stellingen niet de bedoeling heeft gehad om een gesprek tussen [de verdachten] c.s. en de journalisten af te luisteren, is evenmin van belang. Uit de uitspraak van het EHRM in
[bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] t. Duitsland(EHRM 29 juni 2006, app. no. 54394/00) volgt dat ook sprake kan zijn van een inbreuk op het recht op bronbescherming indien de inzet van een opsporingsmiddel er niet op gericht is om de identiteit van de bron van een journalist te achterhalen. Dat de verkregen inlichtingen in een lopende strafrechtelijke procedure (in de woorden van het Openbaar Ministerie als “bijvangst”) zijn verkregen, plaatst het afluisteren van het gesprek, en het uitwerken daarvan in een proces-verbaal, dus niet buiten de reikwijdte van artikel 10 lid 1 EVRM.
4.14.
Er is aldus sprake van een inbreuk op artikel 10 lid 1 EVRM. De vervolgvraag is of die inbreuk overeenkomstig artikel 10 lid 2 EVRM gerechtvaardigd kan worden.
De inbreuk kan worden gerechtvaardigd
4.15.
Een inbreuk op het recht op bronbescherming kan op grond van artikel 10 lid 2 EVRM gerechtvaardigd zijn voor zover is voldaan aan de in die bepaling omschreven voorwaarden. Dat wil in de eerste plaats zeggen dat het bevel een basis moet hebben in het nationale recht. De desbetreffende nationale normen moeten een zekere precisie hebben. De inbreuk moet in de tweede plaats een legitiem doel dienen. In de derde plaats moet de inbreuk ter bereiking van zo'n doel in een democratische samenleving noodzakelijk zijn. De laatste voorwaarde houdt in dat sprake moet zijn van een zwaarwegend maatschappelijk belang, de inbreuk moet proportioneel zijn, en de overheid moet relevante en voldoende gronden aanvoeren om de inbreuk te rechtvaardigen.
4.16.
De rechter-commissaris heeft bij beslissing van 24 maart 2022 een machtiging in de zin van artikel 126l lid 4 Sv verleend voor het opnemen van het gesprek op 25 maart 2022. Daarmee is voldaan aan het vereiste dat de inbreuk een grondslag moet hebben in het nationale recht. Dat aan de rechter-commissaris niet nadrukkelijk is gevraagd om toestemming om journalisten af te luisteren doet daar niet aan af, omdat het opsporingsmiddel niet was gericht tegen de journalisten en omdat op het moment van de aanvraag ook niets bekend was over een (mogelijke) deelname aan het gesprek door de journalisten.
4.17.
Het opsporen van strafbare feiten is verder door het EHRM erkend als legitiem doel. De vervolgvraag is of de inbreuk noodzakelijk is in een democratische samenleving. Daarbij is het volgende van belang.
4.18.
Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat het recht op bronbescherming niet in alle gevallen dezelfde mate van bescherming biedt. De ratio achter het recht op bronbescherming is, zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, het maatschappelijk belang te voorkomen dat de identiteit van een bron door een journalist wordt onthuld, ofwel doordat de journalist in kwestie daarover een verklaring aflegt ofwel doordat deze materiaal uitlevert waaruit de identiteit van een bron kan worden afgeleid. Alhoewel het recht op bronbescherming ook van toepassing is wanneer de bescherming van de identiteit van de bron niet in het geding is, bijvoorbeeld als de bron zelf al in de openbaarheid is getreden, zal een inbreuk in die gevallen eerder gerechtvaardigd zijn (EHRM 8 december 2005, app. no. 40485/02 (
Nordisk Film & TV A/S t. Denemarken); EHRM 5 oktober 2017, app. no. 21272/12 (
Becker t. Noorwegen)).
4.19.
Het EHRM heeft zich nog niet uitgelaten over de mate van bescherming die artikel 10 EVRM biedt indien tijdens een lopend strafrechtelijk onderzoek naar een verdachte blijkt dat die verdachte in contact staat met een journalist. De onderhavige zaak laat zich nog het beste vergelijken met de uitspraak van het EHRM in
[bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] t. Duitsland(EHRM 29 juni 2006, app. no. 54394/00). In die zaak ging het om strategische monitoring waarbij op basis van in telefoongesprekken gebruikte trefwoorden door opsporingsautoriteiten informatie over communicatieverkeer werd verzameld. Net zoals in de onderhavige zaak was de strategische monitoring er niet op gericht om via een journalist de identiteit van een bron te achterhalen. Een ieder die bepaalde woorden in een telefoongesprek gebruikte kon door de strategische monitoring worden geraakt. Pas bij een vervolgonderzoek door de opsporingsautoriteiten zou duidelijk worden dat de onderschepte gegevens betrekking hadden op een gesprek tussen een journalist en zijn bron. Het EHRM oordeelde dat weliswaar sprake was van een inmenging op het recht op bronbescherming, maar dat deze inmenging slechts van geringe betekenis was, en gerechtvaardigd kon worden:
151. The Court observes that in the instant case, strategic monitoring was carried out in order to prevent the offences listed in section 3(1) [van de nationale wet die de grondslag vormde voor de strategische monitoring, rechtbank]. It was therefore not aimed at monitoring journalists; generally the authorities would know only when examining the intercepted telecommunications, if at all, that a journalist’s conversation had been monitored. Surveillance measures were, in particular, not directed at uncovering journalistic sources. The interference with freedom of expression by means of strategic monitoring cannot, therefore, be characterised as particularly serious.
152. It is true that the impugned provisions of the amended G 10 Act did not contain special rules safeguarding the protection of freedom of the press and, in particular, the non-disclosure of sources, once the authorities had become aware that they had intercepted a journalist’s conversation. However, the Court, having regard to its findings under Article 8, observes that the impugned provisions contained numerous safeguards to keep the interference with the secrecy of telecommunications – and therefore with the freedom of the press – within the limits of what was necessary to achieve the legitimate aims pursued. In particular, the safeguards which ensured that data obtained were used only to prevent certain serious criminal offences must also be considered adequate and effective for keeping the disclosure of journalistic sources to an unavoidable minimum. In these circumstances the Court concludes that the respondent State adduced relevant and sufficient reasons to justify interference with freedom of expression as a result of the impugned provisions by reference to the legitimate interests of national security and the prevention of crime. Having regard to its margin of appreciation, the respondent State was entitled to consider these requirements to override the right to freedom of expression.
Het EHRM heeft vervolgens de klacht van de journalist over schending van artikel 10 EVRM als kennelijk ongegrond niet-ontvankelijk verklaard.
4.20.
De door het recht op bronbescherming beschermde belangen staan in de onderhavige zaak nog verder op de achtergrond. Waar in
[bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] t. Duitslandde onderschepte gegevens nog het startpunt konden vormen voor nader onderzoek, en in theorie de bron door zijn contacten met een journalist dus riskeerde de aandacht van de opsporingsautoriteiten op zich te vestigen, waren in dit geval [de verdachten] c.s. reeds als verdachten in het strafrechtelijk onderzoek aangehouden. Zij behoefden dus niet te vrezen dat, als gevolg van hun contacten met de journalisten, hun identiteit bij de opsporingsinstanties bekend zou worden. Het strafrechtelijk belang bij waarheidsvinding dient in een dergelijk geval zwaarder te wegen dan het recht op bronbescherming.
4.21.
Dat de journalisten in het gesprek mogelijk informatie van andere bronnen ter verificatie aan [de verdachten] c.s. hebben voorgehouden, maakt het voorgaande niet anders. Het Openbaar Ministerie heeft de bijdrage van de journalisten aan het gesprek in het proces-verbaal immers onleesbaar gemaakt, zodat voor zover de journalisten tot specifieke bronnen herleidbare informatie met [de verdachten] c.s. hebben gedeeld, deze informatie geen onderdeel is gaan uitmaken van het strafdossier.
4.22.
De Correspondent c.s. heeft verder gesteld dat het Openbaar Ministerie niet de juiste of onvoldoende procedurele waarborgen heeft doorlopen.
4.23.
Volgens De Correspondent c.s. had het Openbaar Ministerie toen zij er mee bekend was geworden dat er mogelijk journalisten deel zouden nemen aan het gesprek, de rechter-commissaris alsnog nadrukkelijk om toestemming moeten vragen om journalisten af te luisteren. Een dergelijke verplichting tot het verkrijgen van een voorafgaande rechterlijke machtiging valt echter niet uit de rechtspraak van het EHRM af te leiden. Alhoewel op grond van het EVRM wel een rechterlijke controle noodzakelijk is, kan deze onder omstandigheden ook achteraf plaatsvinden (
Sanoma t. Nederland(EHRM 14 september 2010, app. no. 38224/03);
Big Brother Watch t. het Verenigd Koninkrijk(EHRM 25 mei 2021, app. no. 58170/13)). In dit geval is tussen partijen niet in geschil dat de inzet van het opsporingsmiddel niet tegen de journalisten was gericht. Het Openbaar Ministerie heeft pas op donderdagavond (om 18:08 uur) voorafgaand aan het gesprek op vrijdagmiddag (om 16:00 uur) een aanwijzing ontvangen dat bij dit gesprek mogelijk journalisten aanwezig zouden kunnen zijn. Wat de aard van het gesprek was, en dat er daadwerkelijk journalisten aan het gesprek hebben deelgenomen, heeft het Openbaar Ministerie pas naderhand met zekerheid kunnen vaststellen. Gelet op de onduidelijkheid over de situatie en de aanwezige tijdsdruk, kon in dit geval worden volstaan met een rechterlijke controle achteraf.
4.24.
De Correspondent c.s. heeft tijdens de mondelinge behandeling van 9 december 2024 nog gesteld dat de FIOD een foto had verstrekt van een journalist van de Correspondent en dat er voor 24 maart 2022 meerdere telefoongesprekken zijn gevoerd tussen eiseres onder 4 en één van de verdachten, en dat daarin de aanwezigheid van de journalisten bij het gesprek en verdere details van het gesprek zijn besproken. Het telefoonverkeer van deze verdachte werd op dat moment al afgeluisterd, zodat het Openbaar Ministerie dus al veel eerder bekend moet zijn geweest met de inhoud van deze telefoongesprekken. De Staat heeft deze stellingen van De Correspondent c.s. voor wat betreft de eerdere telefoongesprekken echter weersproken. Volgens de Staat is het telefoonverkeer van de verdachte niet ‘live’ meegeluisterd, en zijn gesprekken pas later uitgewerkt in een proces-verbaal. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan deze verklaring van de Staat te twijfelen. Daarbij komt dat de e-mail van de FIOD op 24 maart 2022 voor het Openbaar Ministerie aanleiding is geweest voor intern overleg. Indien het Openbaar Ministerie al van de aanwezigheid van de journalisten bij het gesprek zou hebben geweten, zou dit intern overleg niet nodig zijn geweest, omdat de FIOD in dat geval geen nieuwe informatie zou hebben aangedragen. De rechtbank gaat daarom voorbij aan hetgeen De Correspondent c.s. op dit punt heeft gesteld.
4.25.
De rechter-commissaris heeft bij beschikking van 2 februari 2024 machtiging verleend om het proces-verbaal met het uitgewerkte tapverslag toe te voegen aan het strafdossier. Daarmee heeft een rechterlijke controle achteraf plaatsgevonden. Volgens De Correspondent c.s. vormde in dit geval de rechterlijke controle achteraf geen voldoende waarborg. Het afgeluisterde gesprek is immers door het Openbaar Ministerie uitgewerkt in een proces-verbaal, en het Openbaar Ministerie heeft reeds voor de machtiging van de rechter-commissaris kennis genomen van de inhoud van dit proces-verbaal. Het proces-verbaal is verder in oktober 2023, tezamen met een groot aantal andere processen-verbaal, aan de advocaten van de verdachten verzonden. De rechtbank overweegt dat de Staat niet heeft weersproken dat, nadat eenmaal bekend was geworden dat aan het gesprek journalisten hadden deelgenomen, en de inhoud van het afgeluisterde gesprek mogelijk onder het verschoningsrecht viel, het Openbaar Ministerie geen maatregelen heeft genomen om te voorkomen dat de zaaksofficier, de opsporingsambtenaren of andere procesdeelnemers bekend zouden worden met de inhoud van het gesprek. Nu er reeds in die zin vóór de machtiging van de rechter-commissaris onomkeerbare gevolgen waren ontstaan, vormde de rechterlijke controle achteraf in dit geval geen voldoende effectief middel om het verschoningsrecht te borgen. In zoverre is sprake van een schending van artikel 10 EVRM. Ook is sprake van een schending van artikel 126aa lid 2 Rv, omdat het proces-verbaal met de kennisname door het Openbaar Ministerie en de verspreiding onder de advocaten in eerste instantie bij de processtukken is gevoegd zonder dat de vereiste toestemming van de rechter-commissaris was gegeven. De rechtbank is van oordeel dat zonder deze rechterlijke machtiging kennisname door het Openbaar Ministerie en de advocaten niet geoorloofd was. De rechtbank zal daarom voor recht verklaren dat de Staat (het Openbaar Ministerie) onrechtmatig heeft gehandeld jegens de Correspondent c.s. door in strijd met artikel 10 EVRM en in strijd met artikel 126aa Sv reeds vóór de machtiging van de rechter-commissaris het proces-verbaal in de strafvorderlijke procedure te gebruiken. De Correspondent c.s. heeft door dit handelen geen schade geleden, omdat de rechter-commissaris later terecht heeft geoordeeld dat het proces-verbaal aan het strafdossier mocht worden toegevoegd. Dit gedeelte van de vordering van De Correspondent c.s. zal daarom worden afgewezen.
4.26.
De Correspondent c.s. heeft ten slotte nog een beroep gedaan op een recent arrest van de Hoge Raad waarin is geoordeeld dat, alhoewel ook daarvoor geen voorziening in het Wetboek van Strafvordering is opgenomen, een verschoningsgerechtigde bij de filtering van grote hoeveelheden in beslag genomen gegevens in staat moet worden gesteld zich uit te laten over zijn verschoningsrecht met betrekking tot de gegevens (HR 12 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:375). De Correspondent c.s. heeft betoogd dat dit recht om gehoord te worden ook geldt voor de onderhavige situatie waarbij een gesprek, waarbij De Correspondent c.s. aanwezig is geweest, is opgenomen. Het gaat de rechtbank te ver om in het kader van deze procedure tot dit oordeel te komen, te meer ook omdat de rechter-commissaris zijn besluit heeft genomen voor de publicatie van het arrest van de Hoge Raad en derhalve, ook als het recht om gehoord te worden ook voor deze situatie geldt, de Staat niet op de hoogte kon zijn van deze concrete uitwerking van de met het verschoningsrecht samenhangende uitgangspunten [5] .
4.27.
Nu de inbreuk op het verschoningsrecht van de journalisten gerechtvaardigd is, heeft de Officier van Justitie niet onrechtmatig gehandeld door het gesprek heimelijk af te luisteren, vast te leggen en uit te werken in een proces-verbaal. Het beroep van De Correspondent c.s. op artikel 218a Sv faalt om dezelfde reden.
De Aanwijzing was niet van toepassing
4.28.
De Correspondent c.s. heeft verder nog gesteld dat het Openbaar Ministerie ten onrechte haar eigen richtlijnen met betrekking tot strafvorderlijk optreden tegen journalisten niet heeft gevolgd. Volgens De Correspondent c.s. was op grond van de oude Aanwijzing de zaaksofficier gehouden om voorafgaand aan de inzet van het bijzonder opsporingsmiddel toestemming aan de hoofdofficier van justitie te vragen, had het College van Procureurs-Generaal in kennis moeten worden gesteld, en had het Openbaar Ministerie de journalisten eerder over de inzet van het bijzonder opsporingsmiddel moeten informeren. Daarover overweegt de rechtbank als volgt.
4.29.
Uit paragraaf 4 van de oude Aanwijzing volgt dat een onderscheid werd gemaakt tussen het gericht afluisteren van journalisten en de situatie wanneer door de inzet van een dwangmiddel blijkt dat de verdachte ook met een journalist heeft gesproken. Het laatste geval wordt in de oude Aanwijzing omschreven als bijvangst. In het geval van bijvangst zijn op grond van de oude Aanwijzing geen aanvullende waarborgen van toepassing, en gelden de normale regels voor de inzet van dwangmiddelen. Het Openbaar Ministerie heeft in dit geval de oude Aanwijzing dus niet onjuist toegepast door, nadat bekend was geworden dat mogelijk journalisten van De Correspondent aan het gesprek zou deelnemen, geen verdere procedurele waarborgen te treffen om het recht op bronbescherming te borgen.
4.30.
In de oude Aanwijzing is verder bepaald dat, alhoewel een journalist in het geval van bijvangst niet het doel is van het ingezette dwangmiddel, informatie over hem als gevolg van de inzet van een bijzonder opsporingsmiddel wel in het aan de verdediging te verstrekken procesdossier terecht kan komen. Het is niet wenselijk dat door deze verstrekking naar buiten komt op welke wijze en met wie een journalist in de uitoefening van zijn functie contact heeft, zonder dat de journalist in kwestie daarvan vooraf op de hoogte is. Als duidelijk is geworden dat informatie over een journalist als bijvangst is verkregen, dan wordt de betreffende journalist daarvan in kennis gesteld zodra het belang van het onderzoek dat toelaat.
4.31.
Het is tussen partijen niet in geschil dat het Openbaar Ministerie het proces-verbaal aan de advocaten van [de verdachten] c.s. heeft verstrekt, zonder daarover vooraf de journalisten te informeren. Zoals tijdens de mondelinge behandeling van 9 december 2024 ook door de Staat is onderkend, is de oude Aanwijzing daarmee op dit punt niet juist gevolgd, en hadden de journalisten eerder over het afluisteren kunnen en moeten worden geïnformeerd. Nu de Staat verder niet heeft weersproken dat zij in zoverre onrechtmatig heeft gehandeld, is de gevorderde verklaring voor recht op dit punt toewijsbaar. De Correspondent c.s. heeft ook gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de Staat aansprakelijk is voor de door De Correspondent c.s. geleden schade, maar niet toegelicht welke schade zij door het te laat informeren heeft geleden. De mogelijkheid tot schade is, mede gelet op het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van een schending van het verschoningsrecht, daarmee niet aannemelijk geworden. Dit gedeelte van de vordering zal daarom worden afgewezen.
De Staat is niet gehouden om wetgeving aan te passen
4.32.
De Correspondent c.s. heeft ten slotte nog gevorderd dat de Staat wordt bevolen om alle nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat het recht op bronbescherming ook in toekomstige gevallen wordt geëerbiedigd. Volgens de Staat is het recht op bronbescherming door de bestaande wet- en regelgeving voldoende gewaarborgd. Naar aanleiding van deze zaak heeft het Openbaar Ministerie haar werkwijze nog eens tegen het licht gehouden. Het resultaat hiervan is dat op 1 mei 2024 de Aanwijzing strafvorderlijk optreden met betrekking tot journalisten in werking is getreden. Deze is in de plaats gekomen van de oude Aanwijzing. Volgens De Correspondent c.s. schiet de Staat nog steeds tekort omdat ook de Nieuwe Aanwijzing niet voorziet in een procedure waarbij de betrokken journalist in een concreet geval over de mogelijke inmenging op het verschoningsrecht wordt gehoord.
4.33.
De rechtbank overweegt dat De Correspondent c.s., als lid van de journalistieke beroepsgroep, er een duidelijk belang bij heeft dat een schending van het verschoningsrecht in de toekomst wordt voorkomen. Dat De Correspondent c.s. in de toekomst opnieuw zal worden afgeluisterd, is slechts een theoretische mogelijkheid. Het belang van De Correspondent c.s. bij deze vordering is daarmee niet anders dan dat van alle andere journalisten. In zoverre komt De Correspondent c.s. op voor een algemeen belang. Dat is binnen het kader van deze procedure niet mogelijk. Nu De Correspondent c.s. een onvoldoende te onderscheiden concreet eigen belang bij dit gedeelte van haar vordering heeft, zal de rechtbank de vordering dat de Staat wordt bevolen om alle nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat het recht op bronbescherming ook in toekomstige gevallen wordt geëerbiedigd, afwijzen.
Slotsom
4.34.
De slotsom is dat voor recht zal worden verklaard dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens De Correspondent c.s. door in strijd met artikel 10 EVRM en artikel 126aa lid 2 Sv reeds vóór de machtiging van de rechter-commissaris het proces-verbaal met het uitgewerkte tapverslag in de strafvorderlijke procedure te gebruiken en dat de Staat de oude Aanwijzing op één punt niet juist heeft gevolgd. De overige vorderingen van De Correspondent c.s. kunnen niet worden toegewezen. Bij deze uitkomst past dat de proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
verklaart De Correspondent c.s. niet-ontvankelijk in vorderingen IV en VI;
5.2.
verklaart voor recht dat de Staat (het Openbaar Ministerie) onrechtmatig heeft gehandeld jegens de Correspondent c.s. door in strijd met artikel 10 EVRM en artikel 126aa lid 2 Sv reeds vóór de machtiging van de rechter-commissaris het proces-verbaal met het uitgewerkte gesprek in de strafvorderlijke procedure te gebruiken;
5.3.
verklaart voor recht dat de Staat (het Openbaar Ministerie) onrechtmatig heeft gehandeld jegens de Correspondent c.s. doordat hij in strijd met de oude Aanwijzing de journalisten niet op tijd over het afluisteren heeft geïnformeerd;
5.4.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.5.
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Bordes, mr. A.M. Boogers en mr. J.J. Kuipers en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2025.

Voetnoten

1.De beschikking verwijst naar 15 maart 2022
2.Anders in Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 30 september 2021 ECLI:NL:GHSHE:2021:2968.
3.ECLI:NL:HR:2010:BK3369, rov. 3.13.1.
4.Zie ook Aanbeveling R(2000)7 van het Comité van Ministers van de Raad van Europa van 8 maart 2000 betreffende het recht van journalisten om hun bronnen van informatie geheim te houden, is een journalistieke bron “any person who provides information to a journalist” en ECLI:NL:PHR:2014:1777, r.o. 22: “Het moet gaan om personen die uit vrije wil en doelbewust informatie aan de pers verstrekken met het oogmerk om het publiek te informeren over zaken die betrekking hebben op het algemeen belang of het belang van anderen.”.
5.Zie rov. 6.8.2. van het arrest van de Hoge Raad.